Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka)

Judul
Sambungan
1. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16. Kategori: Arsip dan Sejarah > Galeri.
2. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 01: Ha). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
3. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 02: Na). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
4. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 03: Ca). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
5. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 04: Ra). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
6. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
7. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 06: Da). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
8. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 07: Ta). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
9. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 08: Sa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
10. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 09: Wa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
11. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 10: La). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
12. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 11: Pa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
13. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 12: Dha). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
14. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 13: Ja). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
15. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 14: Ya). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
16. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 15: Nya). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
17. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 16: Ma). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
18. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 17: Ga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
19. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 18: Ba). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
20. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 19: Tha). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
21. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 20: Nga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
22. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 21: Suplemen). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
Citra
Terakhir diubah: 22-08-2021

Pencarian Teks

Lingkup pencarian: teks dan catatan-kakinya. Teks pencarian: 2-24 karakter. Filter pencarian: huruf besar/kecil, diakritik serta pungtuasi diabaikan; karakter [?] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau satu huruf sembarang; simbol wildcard [*] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau sejumlah karakter termasuk spasi; mengakomodasi variasi ejaan, antara lain [dj : j, tj : c, j : y, oe : u, d : dh, t : th].

--- 159 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 1 dari 70
ka :
I. ka, ku, en ki Kw., ika, iku, en iki N., punika, puniku en puniki K., nika, niku en niki Md., drie vormen van het aanwijzend voornaamwoord, waarvan de eerste het verwijderde, dat men niet zien of met de vinger aanwijzen kan: die daar ginds, dat daar ginds; de tweede het op eenigen afstand zich bevindende, dat men zien of met den vinger aanwijzen kan: die daar; dat daar; die, dat, en de derde het digt bij zijnde, dat men tasten of met den vinger aanraken kan: deze hier, dit hier; deze, dit; beteekent: dock zoo, dat in Kråmå punika meestal zonder onderscheid voor die of deze en dat of dit gebruikt wordt [ku = iku]. iku of kang iku N., punika of ingkang punika K., worden ook als voegwoorden tot verbinding van zinnen gebruikt: zoo, dan; zoo dan, nu dan. saiki N., sapunika en somtijds sapuniki K., saniki d., nu, thans, tegenwoordig. Samtijds zegt men ook iki en punika, zonder het voorzetsel […],[1] sa; en dikwijls ing saiki en ing sapunika, -Voorts heeft men in Ngoko ook nog de vormen kae, kuwe en kiye (met het aanhechtsel e) dienog meer uitdrukkelijk die of dat dáár ginds, die of dat daar, een deze of dit hier, beteekenen. In Kråmå wordt daarvoor eenvoudig punika gebruikt. kowe kuwe, gij daar. awakku kiye, mijn persoon hier. sakiye, thans, op het oogenblik. II. verkorting van têka [Sd. Ml. een voorzetsel: naar, tot]. III. z.v.a. ko of kok, in de taal van het gemeene leven.
ki :
zie ka, I., kaki en kyai.
ku :
I. N. [kula K.] aanhechtsel aan naamvoorden, om het bezittelijk voornaamwoord van den eersten persoon uit te drukken: van mij, mijn; van ons, ons, onze [Ml. ku]]. -aku N., [kula K.] op zich zelf staand voornaamwoord van den eersten persoon: ik, mij; wij, ons [Ml. aku]. Zie de Spraakkunst. Yèn ta akua, indien ik het geweest ware. -ngaku N., ngakên of ngangkên K., zeggen: het is het mijne, zeggen: ik heb het gedaan; zich iets toeeingenen, aanmatigen; erkennen, bekennen, belijden, betuigen. ingaku en ingangkên l.v. ngaku-aku N., ngangkên-angkên K., zich voor iemand uitgeven, voorgeven; zich het een of ander toeeigen. -pangaku N., pangakên of pangangkên K., bekentenis, belijdenis, verklaring, betuiging; de persoon die iets voor zijn eigendom erkent. -ngakoni N., ngangkêni K., iets bekennen, voor iets uitkomen, iets verklaren, betuigen, op iets aanspraak maken. -akon-akon N., ngangkên-angkên K., voor het zijne erkend. -kuwa kw. ik, mij; wij, ons [=aku]. -kya Kw. hetzelfde [=ingsun]. II. zie ka, I.

--- 160 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 2 dari 70
III. verkorting van eku Kw. Tj. Sêngk.één.
ke :
Kw. =kene.
ko :
ook wel in het gemeene leven kok [vrg.ka, III] alleen vóór werkwoorden in het subjecti ve passief, anders kowe N. [sampeyan K.] gij, u [Ml. kau] en engkau]]. kowe iku of kowe kuwe, gij daar. -kohên of kowên, z.v.a. kowe, in Têgal en Bagêlen, ook somtijds in gedichten en Wajangverhalen. -koko K.N. de platte taal, die door den meerdere tot den mindere en door het volk onder elkander gesproken wordt [vrg. het Fransche tutoyer, van tu en toi, het Hoogduitsche dutzen, van du, en het Nederduitsche douwen, van dou]. -ngoko, de platte taal spreken, iemand in de platteraal toespreken. basa ngoko, de platte taal. -kyo Kw., gij [=sira].
kèh :
I. N. [kathah K.] khyèh Kw., gewoonlijk alleen met het aanhechtsel he of ing, anders akèh, aantal, hoeveelheid, menigte; veel, talrijk [kyèh = akèh]. kèh sathithike, het veel of weinige er van. sakèhe, de gansche menigte er van, alle. -akèh-akèh, menigvuldig. -kakeyan, te veel. -ngakèhi, vermenigvuldigen, meer personen aan het werk stellen; met zijn velen aanvallen; met werk overladen. -ngakèh-akèhi, zeer vermenigvuldigen. -ngakèhake, veel maken, vermenigvuldigen; vele dingen bij de hand nemen. II. Kw. toorn, kwaadheid [=duka].
kahu :
K.N. stijf, onbuigzaam; hardnekkig; lomp, ongeschikt, onbekwaam; onwelluidend, ruw in de uitdrukking, hrd, onverstaanbaar.
kahèr :
zie ka, I., en kyai.
kohên :
zie ko.
kahanan :
zie ana.
kainan :
zie ina.
kaunang :
zie unang.
kaonang :
zie unang.
kahêntya :
Kw. overtroffen worden [van het Skr. antya, laatste, uiterste; minder, laag].
kaecalan :
zie ical.
kaur :
K.N. tijd, gelegenheid, ledige tijd. botên kaur, ongelegen komen, geen tijd hebben.
kait :
Kw. makkerschap, bondgenootschap [=rêrewangan]. sakait K.N. zamenspanning, zamenrotting. -ngait, een bondgenootschap maken. ngait-ait, zich moeite geven om menschen tot een doel te vereenigen.
kaot :
I. K. [kacèk N.] onderscheid, verschil; verschillen. -ngaoti, een onderscheid maken. II. Kw. voortreffelijk, uitmuntend [=luwih]. wong kaot, een voortreffelijk mensch. prajurit kaot, een uitmuntend krijgsman. -kaotan, overtroffen worden [=kluwih].
kaos :
Holl. kous.
khaos :
zie aji, IV.
kaèsi-èsi :
of kèsa-èsi Kw. in een ongewonen staat verkeeren; ten toon gesteld zijn.

--- 161 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 3 dari 70
kaèstrèn :
zie èstri.
kahwa :
[Ar. qahwat] K.N. koffij [Ml. id.; vrg. kopi]. wit kahwa, koffijboom.
kauwan :
Kw. weggeworpen [=kauculan].
kaul :
of kaol, [Ar. qaul] K.N. gezegde, wat men zegt; verhaal, gerucht; helofte, gelofte [Ml. id.]. agawe kaul, een belofte doen. -pakaulan, hetgeen men beloofd heeft, een gedane belofte.
kaol :
zie kaul.
kaula :
zie kawula.
kaelangan :
zie ilang.
kaum :
of kom, I. [Ar. qaum], volk [Ml. id.]. II. kaum K.N. een (gewoon) priester. -kauman, de plaats waar één of meer zulke priesters wonen. -pakauman, hetzelfde.
kaèbêkan :
zie kêbak.
kaăngga bayan :
naam van een distrikt.
kun :
I. Kw. ik, mij; wij, ons [=ingsun]. II. [Ar. kun], het zij er. Zoo in: kun wayakun, het zij er, en het is er [kun fayakuun], woorden uit den Koran].
kèn :
I. voorzetsel voor eigennamen van vrouwen. Ook met het voorzetsel ni, er vóór, nikèn. II. zie kon.
kon :
gew. akon N., kèn, gew. akèn K., gelasten, laten, iemand iets laten doen. dikon of kinon N., dipun kèn of kinon K., l.v. -akon N., pakon K., last, bevel. pêpakon N., pêpakèn K., bevelen. -kongkon N., kèngkèn K. [ngutus K.h.], iemand zenden, uitzenden, afvaardigen. -ngonkoni N., ngènkèni K., om iemand zenden. -kongkonan N., kengkenan K., zendeling, afgezant, bode; een afgevaardigde of bode zenden.
kna :
in poëzie voor kêna.
kno :
Kw. dood [=mati].
kana :
I. benaming van een soort van met bloemwerk versierde braceletten. II. kana N. [ngrika K.] ginds; kono N. [ngriku K.] dáár, aldaar; en kene N. [ngriki K.] hier, alhier; drie vormen van het aanwijzend bijwoord van plaats, die even zoo onderscheiden zijn, als ika, iku, en iki (zie ka, I.); gwoonlijk met het voorzetsel ing, ing kana, ing kono, en ing kene, kenene, het hier zijn, zijn aanwezigheid. têka ing kono, van dáár. têka ing kene, hier van daan. ing kana-kana, overal. ing kana ing ing kene, hier en daar. -mangkana, mangkono en mangkene zie beneden.
kano :
eign. van den dichter van de Wiwåhå, en van een Panditå, den vader van Dèwi Aloepi.
kêna :
N., kenging K. [vrg. kongang], geraakt, getroffen; kunnen, mogelijk zijn; het kan, het mag [Sd. Ml. id.]. ora kêna N., botên kenging K., onmogelijk. ora kêna ora N., botên kenging botên K., onvermijdelijk, noodzakelijk. kêna ngapa N., kenging punapa K., waardoor, waarom, om welke reden? -ngênani N., ngengingi K., raken, treffen. [tref...]

--- 162 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 4 dari 70
[...fen.] kakênan, l.v. -ngênakake, doen raken, toestaan, vergunnen.
kêni :
ngênèni, z.v.a. kêna, ngênani [Waarschijnlijk is kêni, een Kråmåvorm van kêna, ngênèni, woordt verklaard door nguwisi].
kina :
zie kuna.
kuna :
N., kina K., eertijds, oudtijds, voorheen, weleer. jaman kuna, kala kuna of kala kina, in den onden tijd, oudtijds, in vroegere eeuwen. ingkang kina-kina, van ouds her.
kene :
zie kana.
kono :
zie kana.
kaniaya :
zie aniaya.
kanan :
Kw. regts [=têngên, Ml id.]. -panganan of pênganan, iemand die regts gaat; een regtgeloovige, een Muzelman [=panêngên].
kanin :
Kw. wond; gewond.
kunir :
naam van een langwerpige plant of vrucht, waarvan medicijn gemaakt wordt: kurkema.
kênani :
naam van een boom met de vrucht van gelijken naam, waarvan olie gemaakt wordt, Canarium, Canarium oleosum [Ml. id.]. -kênarèn K.N. een gonden reukfleschje, dat voorname vrouwen aan de punt van haar zakdoek knoopen.
kunarpa :
Kw. lijk, dood lichaam [=bêbathang, Skr. koe?apa, stinkend, een kreng, een lijk].
kênaka :
I. Kw. goud, gouden; goudgeel, geel, een gele stof; ook naam van een tuin in de Bråta-joedå [=êmas, Skr. kanaka, goud]. II. K. [kuku N.] nagel van een vinger, klaauw [=kuku zie naka]. pănca kênaka, de vijf nagels (der vingers), wordt in het bijzonder van de nagels der vingers van Wrêkodårå gezegd, waarmede hij altoos doodelijke wonden toebracht. III. Kawi-benaming van de zangwijs Pangkoer.
kanekaputra :
bijnaam van Rêsi Narådå.
kinakêmah :
z.v.a. kinêmah, zie ngêmah.
kênèt :
het geluid dat de vogel Poejoeh maakt.
kinati :
K.N. een begunstigde.
kinatah :
zie tatah.
kênas :
Kw. aap; K.N. het jong van een aap van het vrouwelijk geslacht [Het wordt verklaard door kêthèk lanang. vrg. kênès].
kênès :
K.N. jong meisje; nufje; nufachtig [Dit woord wordt verklaard door kêthèk wadon. vrg. kênas].
kenas :
kw. zich vwewijderen, weggaan.
kanil :
K.N. uitgedrukte sappen van vrachten.
kaniyasa :
eign. van een Boetå van het vrouwelijk geslacht.
kanêm :
zie nêm.
kanigantên :
zie kanigara.
kanigara :
1. naam van een groote gele bloem, onze zonnebloem. 2. N., kanigantên K., een ronde, zwarte muts met smalle gouden strepen geslagen goud belegd, die bij plegtige gelegen heden alleen door den Vorst, de Pangérans, de Raden-Adipati, door kleinkinderen van den Vorst, Riå genaamd, als zij met dochters van van[2] den Vorst getrouwd zijn, en eindelijk door den bruidegom op den avond van zijn trouwdag [trouw...]

--- 163 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 5 dari 70
[...dag] gedragen mag worden [=kuluk kang linapis ngêmas].
kanabèn :
en kanabeyan zie nabi.
kanang :
Kw. een zendeling van hoogen rang.
kênèng :
in poëzie voor kêna ing.
kênong :
naam van een instrument, dat bij de Gamêllan behoort.
kinang :
N. [gantèn K.] de met Gambir, Pinang, tabak en kalk toebereide Sirih om gekaauwd te worden. -nginang, Sirih kaauwen. -nginangi, herhaaldelijk Sirih kaauwen. sapanginang, de tijd die met het kaauwen van een Sirih-pruim heengaat; zoo lang als men gewoonlijk de Sirih kaauwt en in den mond houdt.
kunêng :
Kw. zamengesteld uit ku, z.v.a. iku of aku, scheid daarmeê uit, houd er van op! of ik zwijg, ik houd op [=nêngêna, Het wordt veel in gedichten gebruikt, waar het verhaal afgebroken wordt, om tot een ander onderwerp over te gaan].
kuning :
N. [jêne K.] geel [Ml. id., Sd. koning of konèng]. kuning nging êndhèk, door van een ei. bok rara kuning, titel van een vrouwelijke bediende in de kraton tot het dragen van 's Vorsten staatsie. -kuningan, geel koper [Sd. id.]; en rijstveld gedurende den tijd, dat het gewas er op staat, in tegenoverstelling van irêngan.
konang :
I. naam van een vliegens insekt, een vlieg, iets kleiner dan een honingbij, die in den nacht helder flikkert, zooals ons Johannis-wormpje [Ml. id.]. II. zie kaunang.
kênănga :
naam van een hoogen boom, Uvaria cananga, die welriekende blomen van denselfden naam draagt [Ml. kenanga.].
kuningan :
zie uninga.
kêningar :
naam van een boom, waarvan de schors tot medicijn gebruikt wordt.
kunangan :
zie kaunang.
konangan :
1. K.N. zie kaunang, 2. Kw. verliefdheid.
kunca :
of konca K.N. de slip van een kleed, die naar beneden hangt, een sleep.
kunci :
K.N. slot, sleutel; ook naam van een gewas [Sd. Ml. slot; Skr. koentjikâ, sleutel]. -ngunci, sluiten.
kănca :
I. K.N. [zie rewang] makker, maat, kameraad, gezel, deelgenoot, ambtgenoot. -kancanan, kameraadschap; zamen, gezamentlijk. II. zie kunca.
kêncana :
Kw. goud [=êmas. Ml. id., Skr. kânjtjana] kêncana luru, gepolijst goud. ratu kêncana, titel van een der gemalinnen van den Vorst.
kêncur :
K.N. I. een jong, nog niet huwbaar meisje. -kumêncur, een onrijpe vrucht; een nog niet volwassen meisje, een maagd. II. naam van een plant, waarvan de wortel tot medicijn gebruikt wordt, Kaempferia galanga [Ml. id.].
koncèr :
K.N. een uitstekende punt.
kuncara :
Kw. beroemd, vermaard, algemeen geprezen [=wus kasuwur].

--- 164 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 6 dari 70
kêncaran :
Kw. licht, glans; klaar, helder [misschien beter kêncaran, geschreven, van het Skr. kanjtjâra, de zon].
kêncèt :
K.N. één kort en één lang been hebben; mank loopen, hinken.
kancil :
K.N. naam van een soort van zeer klein, fijn hertebeestje, steenbokje of gazel [Ml. id.]. -kancilên, hevig ontstellen, van schrik bewegingloos staan blijven.
kincip :
zie kuncup.
kuncup :
K.N., ook kincip K., in elkander gevouwen, zaamgesloten; gevouwene handen; de geslotene bladen van een bloem, bloesemknop, bloemknop; een bloem die nog niet ontloken is; onbesneden, een kind dat nog niet besneden is [Ml. een bloem- of bloesemknop]. -nguncup, zamenvouwen, zich sluiten; de handen vouwen. -nguncupake N., -kên of ngincipakên K., de handen voor iemand vouwen, met de handen een teeken van eerbied maken.
kancing :
K.N. grendel, klink; knoop van een kleed; digtgemaakt [Sd. Ml. knoop; [Ml. pengancing], grendel]. kancing gêlung N., kancing ukêl K., een haarspeld, haarnaald. -ngancing en ngancingi, grendelen, knoopen, met een grendel of met knoopen digt maken. -ngancingake N., -kên K., toeknoopen. -kancingan, van een grendel voorzien. kêkancingan, vaststelling, bevaling.
kêncang :
K.N. vastgebonden [vrg. kêncêng]. pating karêncang, aan elkander vastgebonden, door elkander gevlochten.
kêncêng :
K.N. strak, vast aangehaald, stijf aangetrokken, stijf gespannen; regt, zonder bogten, in een regte lijn [Sd. kêncang]. kêncênging manah, vaste overtuiging. -ngêncêngi, strak, stijf aanhalen; een regte lijn trekken; regt door gaan. -ngêncêngake N., -kên K., stijven, aanzetten, versterken.
kêncing :
K.N. een huwbaar meisje.
kêncèng :
K.N.;ngêncèng, voor gereed geld koopen, dadelijk voldoen; een zaak onmiddelijk afdoen. -kêncengan, gereed geld, contant, hetzij als voorschot of vooruitbetaalde pacht; iets dat voor gereed geld gekocht is; een zaak die onmiddelijk (vooruit) betaalde pacht.
kincang :
K.N. gespannen, stijf; gefronsd [Sd. gespannen]; ook naam van een distrikt. kincanging alis, gefronsde wenkbraauwen.
kuncung :
K.N. kuif van het haar op het hoofd, zoo als bij de Javanen door de meisjes gedurende de kindsche jaren gewoonlijk gedragen wordt. tugêl kuncung, heet het plegtig afknippen van eenige haren, ter lengte van een duim ongeveer, op het hoofd van de bruid, waar zij in haar kindsche jaren die kuif gedragen heeft.
kèncèng :
K.N. aschbak.
kênur :
K. lange lijn, lang en dun touw.
kanuragan :
Kw. onkwetsbaarheid [volgens geletterde Javanen van nuraga of anuraga, zamengesteld uit nu of anu = nung of anung, Kw. uitmuntend, voortreffelijk, en raga, lichaam; dus eigenlijk voortreffelijkheid van lichaam, van daar onkwetsbaarheid. Skr. anoerâga, hartstogtelijkheid; [harts...]

--- 165 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 7 dari 70
[...togtelijkheid;] hartstogtelijke liefde; van râga, kleur; hartstogt; met het voorzetsel anoe].
kundur :
of kondur, zie undur.
kendran :
kaendran, zie endra.
kandêl :
I. K.N. dik; stevig, vast; duurzaam; stevigheid, duurzaamheid [Sd. dik, grof]. -kandêlan K. [pêndhok N.] een krisschede. II. kandêl, pikandêl, pakanndêlan en kumandêl zie andêl.
kêndêl :
K.N. [wani N., purun K.] ondernemend, dapper, kloek, krijgshaftig; vrijmoedig, vermetel. -kêndêlan of kakêndêlan, moed, dapperheid.
kèndêl :
zie indêl.
kandêlar :
Holl. kandelaar.
kondangan :
zie undang.
kanti :
zie anti.
kantu :
I. K.h. [kalêmpêr K., kalêngêr N.] in een flaauwte vallen, bezwijmen; bezwijmd; flaauwte. II. K.N. niet bijhouden, achterblijven [Het wordt verklaard door kadangon].
kunta :
of konta, naam van een pijl, een geschenk van Båtåra-Goeroe aan Vorst Karnå; benaming van een soort van pijlen [Skr. koenta, een werpspies met een weêrhaak, een speer].
konta :
zie kunta.
kantun :
zie kari.
kintên :
zie kira.
kintun :
zie kirim.
kontên :
zie kori.
kantênan :
zie karuhan.
kantar :
Kw. lang, uitgestrekt; een soort van lans.
kantor :
Holl. kantoor; inzonderheid het kantoor van den Nederlandschen Resident.
kentar :
Kw. weg gaan, op reis gaan, vertrekken.
kentir :
K.N. door het water weggevoerd, weggedreven worden, vlotten, vlieten, drijven; een vlot [=katut ing toya].
kantaran :
K.N. middel, werktuig, instrument [misschien beter kantaran geschreven, van antara]. kantarran asta, de handen gebruiken, met de handen vechten.
kontrag :
Kw. geschud, bewogen [=obah kang sangêt]. -ngontrag, schudden, in beweging brengen [=agawe obah kang bangêt]. -ngontragakên, iets in beweging brengen.
kêntring nêndhayana :
naan van een bosch.
kontrang-kantring :
K.N. heêm en weêr loopen; in de war zijn.
kontit :
K.N. het onderspit delven, overwonnen worden; met ongelijke krachten strijden.
kantaka :
zie antaka.
kintaka :
en kintaki Kw. geschrift, brief [=layang of sêrat].
kintaki :
zie kintaka.
kantos :
zie anti.
kentas :
K.N. op den wal, het strand of een droogte geraken [naar het schijnt, voor kaêntas, van êntas]. -ngêntasake N., -akên K., op den wal, het strand of een droogte doen geraken.
kêntèl :
K.N. een strook wit linnen.
kintêl :
K.N. pad, padde.

--- 166 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 8 dari 70
kuntul :
zie kontol.
kontal :
K.N. door een stoot of slag op een afstand nedervallen. -ngontalake N., -akên K., door een stoot of slag op een afstand doen nedervallen.
kontol :
of kuntul, naam van een vogel met langen hals en hooge beenen, die zich in de rijstvelden ophoudt, een soort van ooijevaar of reiger [Ml. id.].
kantêp :
of kantêb, I. K.N. op zijn achterste vallen [misschien van antêb]. adêg-adêg antêp, gedurig trachten te staan en weder op zijn achterste vallen: benaming van een kind dat zeven maanden oud is en dus pas begint te leeren loopen. II. kantêp, zie antêp.
kontap :
Kw. gezien worden; zigtbaar, verneembaar, bekend [vrg. untab].
kantya :
zie anti.
konus :
zie ngonus.
kanwa :
eign.van een Djawåtå; en van een vorst van Mêndang-Kamoelan [Skt. Ka?wa].
kandhi :
I. K.N. buidel, zak. II. z.v.a. srikandhi, zie bij sri.
kêndhi :
N. [of K.N., lantingan K. of K.h.] waterkan, kruik [Sd. Ml. id., Skr. koendi]. -kêndhi wratnala, een bijnaam van Ardjoenå.
kêndho :
K.N. slap, los, niet vastgebonden; moedeloos; ook goedkoop. akêndho, los laten, vieren; den moed laten zinken. -ngêndhoni, er niet sterk op aandringen, het er bij laten, in iets berusten.
kundhi :
K.N. pottebakker [vrg. kêndhi]. -ngundhi, potten bakken.
kăndha :
of kêkăndha, I. Kw. vaandel, standaard [=gêndera en tunggul, Skr. kânda, een stengel, steel]. II. kăndha, K.N. verhaal, geschiedenis, overlevering, berigt [=carita]. -kêkăndha of ngăndha, verhalen, vertellen. kinăndha, verhaald worden. -ngandhani, iemand iets verhalen, vertellen. -ngandhakake N., -kên K., een verhaal van iets maken; iets verhalen aan iemand.
kandhih :
zie êndhih.
kundhah :
I. Kw. verdreven, verbannen, gebannen. II. K.N. op den grond gevallen; geheel met aarde bemorst, vuil zijn [=tiba en akundhah = agupak].
kandhahan :
K.N. voor een ander bukken, onderdoen: zie ngandhahi.
kandhuhan :
kandhuwan of kandhowan, K.N. vereenigd, ineengesmolten, vermengd; geheel met oets ingenomen; van een boozen geest bezeten zijn.
kandhihawa :
naam van een tooneelstuk.
kondhor :
K.N. breuk, een ongemak aan het darmvlies; gebroken.
kêndhuri :
Ar. feest, gastmaal [Pers. kanduuri], een groote tafel; een linnen of laderen tafelkleed].
kandhuruk :
K.N.; ngandhuruk, de toestand van een met opgezette veêren staanden of liggenden vogel; vandaar verwelken, van de frischeid of schoonheid van het gelaat.
kêndharat :
K.N. zeel, dik touw.
kêndhak :
I. Ml. kendak], bijzit, hoer; ontuchtig.

--- 167 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 9 dari 70
II. bevreesd. schuw, van kemphanen, die niet meer vechten, of vogels, die niet meer slaan willen. -ngêndhakake N., -kên K., bevreesd of schuw maken.
kèndhèk :
zie êndhèk.
kêndhukur :
K.N. een hoop aarde, molhoop. pating kêndhukur, bij hoopen verspreid. -ngêndhukur, een hoop aarde maken.
kandhut :
zie andhut.
kêndhat :
Kw. uitscheiden, ophouden, rusten; zich zelf van kant maken [=agawe patine dhewe]. datan kêndhat, onophoudelijk, onafgebroken, aanhoudend, gedurig. -ngêndhat, zich zelf van het leven berooven.
kêndhit :
K.N. een strook of band, dien de vrouwen om het lijf dragen; een zwarte streep of ader in hout.
kandhutan :
zie andhut.
kandhas :
K.N. op den grond vastgeraakt, vastraken, stranden (van een vaartuig).
kandhuwan :
zie kandhuhan.
kandhowan :
zie kandhuhan.
kêndhal :
naam van een distrikt.
kêndhil :
K.N. een kleine ronde aarden pot of koperen ketel, waarin rijst gekookt wordt.
kêndhêla :
K.N. naam van een soort van vliegende hagedis.
kêndhali :
N., kêndhangsul K., breidel, gebit, van een paard. kêndhalisada, naam van een berg, waarop Hanoman als kluizenaar geleefd heeft.
kandhap :
zie andhap.
kêndhayakan :
naam van een boom, waarvan de bladen tot medicijn dienen.
kandhêg :
zie andhêg.
kandhaga :
K.N. een langwerpig vierkant kistje. Zoo heet ook een tot de Vorstelijke rijkssieraden behoorende en van een soort van biezen vervaardigde kist, waarin zich een volledig stel dienst-, oorlogs- en dagelijksche kleedingstukken bevindt, en die door twee personen in een houten kast, Glodog genaamd, gedragen wordt. Ook de Kroonprins, de Rijksbestierder en de acht Wdånå's hebben onder hun onderscheidingsteekenen zulk een kist.
kandhang :
K.N. hok, stal of kraal voor beesten [Sd. Ml. id.]. kandhang sapi N., kandhang lêmbu K., een koestal. -ngandhang-andhang, van alle kanten insluiten, in het naauw brengen. kinandhang-kandhang. lijd. vorm. -ngandhangake N., -kên K., hokken, beesten in een hok of stal zetten of drijven. -kandhangan, soort bij soort, van dezelfde soort; ook iets dat aanstaande, toekomstig is . -kumandhang zie bij kêmandhang.
kêndhang :
K.N. een langwerpige trom, die bij de muziek gebruikt wordt [Sd. id., Ml. gendang]].
kêndhêng :
K.N. 1. pees van een boog. 2. een bergketen; ook naam van een berketen op Java. -ngêndhêng, zich in de lengte uitstrekken.
kendhang :
K.N. zijn geboorteland verlaten; uit zijn geboorteland verbannen worden.
kondhang :
K.N. I. een ondergeschikte, volgeling. II. kondhang en kundhang, zie undhang.
kêndhangsul :
zie kêndhali.
kanji :
K.N. beschroomd, vreesachtig, lafhartig.
kunjana :
Kw. van liefde kwijnen.

--- 168 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 10 dari 70
kinjiri :
[Ar. khinziir], een wild zwijn.
kunjara :
I. Kw. olifant [Skr. koenjdjara]. II. K.N. gevangenis [=panggonane wong kang dosa]. -ngunjara, in de gevangenis zetten, gevangen zetten, opsluiten, in gijzeling houden. -kunjaran, gevangenis, hechtetenis, arrest; kerker. -pangunjaran, gevangenis, gevangenhuis. Men zegt ook panjaran.
kènjêk :
Kw. zich ligt laten bepraten, ligt tot iets bewogen of overgehaald worden.
konjuk :
zie unjuk.
kunjayakarna :
eign. van den Vorst van Ngawònggå, gewoonlijk eenvoudig Karnå genaamd.
konjêm :
Kw. zich voorover buigen; beschaamd voor zich neêrzien [=meh tumèmpèl ing lêmah raine].
kinjêng :
naam van een vliegend insekt, een soort van vlindertje, juffertje.
kenjing :
z.v.a. enjing [Men vindt namelijk wel sakenjing of sakkenjing, geschreven in plaats van sak-enjing, Vrg. kesuk].
kanya :
zie kênya.
kênya :
of ook kanya, Kw. een maagd, jong, ongehuwd meisje [=kanya = parawan en kênya = wong wadon kang durung anglakoni laki, wadon maksih isinan, Skr. kanyâ, maagd, meisje van omstreeks negen jaar]. ratu kênya, een jonge regerende vorstin, die nog ongetrouwd is. kênya puri, het verblijf der jonge meisjes in de Kraton [=jroning kadhaton].
kênyèh :
zie kènyèh.
kènyèh :
of kênyèh N. [tigan K.] een sirih pruim. -ngènyèhi of ngênyèhi, een sirih-pruim klaar maken.
konyoh :
K. [borèh N.] een zalf, waarmeê het lichaam besmeerd wordt. -ngonyohi, het lichaam met zalf bestrijken, besmeeren, zalven, balsemen.
kênyina :
zie cina, II.
kênyunyuk :
zie nyunyuk.
kênyar :
Kw. glans, schijn, schijnsel, straal [Het wordt ook verklaard door kumêdhap. Vrg. kênyêr]. -kumênyar, een glans verspreiden, schijnen [=murub, padhang en kumêdhap].
kênyêr :
Kw. gevoel, gewaarwording [zie bij kênyar].
kanyaran :
zie anyar.
konyor-konyor :
K.N. waar, wezenlijk; een nieuweling.
kenyut :
Kw. vervoerd, weggesleept, voortgedreven worden; zeer verliefd zijn [=kaedanan].
kanyataan :
K.N. bestaan, aanwezen; toestand; waarheid, wezenlijkheid [van nyata].
kinyis-kinyis :
K.N. met vet overtrokken zijn.
kênyêp :
K.N. voorkomen, schijn.
kênyang :
K.N. het jong van een zwarten aap (Loetoeng).
kênumba :
eign. van een Boetå.
kanthi :
K.N. reisgenoot, medgezel, makker. tanpa kanthi, zonder reisgenoot, geheel alleen gaan. akanthi, iemand tot medgezel of makker hebben, met iets, of van iets, vergezeld

--- 169 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 11 dari 70
gaan. akanthi supata, vergezeld gaan meteen eed. -nganthi, iemand als medgezeld medenemen, met zich geleiden, bij de hand leiden. -nganthèni, aan iemand een ander tot reisgenoot of medgezel medegeven. -nganthèkake N., -akên K., iemand tot reisgenoot of medgezel medegeven aan een ander. -kanthèn, kand aan hand, zamen gaan.
Kunthi :
eign. der moeder van vorst Karnå en van de drie oudste Pandåwå's [Skr. Koenti].
kentha :
Kw. gelijk, bij voorbeeld. -ngentha, vergelijken, gelijk maken.
kăntha :
Kw. gedaante, afbeelding, figuur [Skr. kantha, de keel; en nabij].
kunthara :
1. Kw. een valsch gercht, valsch alarm. 2. naam van de derde Windoe.
konthak :
Kw. heet, scherp of brandend op de tong (zooals b.v. Spaansche peper).
kanthèt :
K.N. zamengevoegd, aan elkander verbonden. -nganthèt, aanhechten, aanrijgen.
kênthus :
naam van een onbekend beest, dat volgens de meening der Javanen de gedaante van een grooten kikvorsch heeft, maar door niemand nog gezien is.
kanthil :
I. naam van de geele bloem der Tjampåkå-boom. -nganthili, aan iets de gedaante van deze bloem geven. II. zie kathil.
kênthêl :
K.N. stijf (niet vloeibaar), gestold; stollen, stijf, dik worden, bevriezen; overeenstemming, overeenstemmen. puwan kênthêl, dikke geronnene melk. banyu kênthêl N., toya kênthêl K., ijs. -ngênthêl, stollen, dik worden; verstijven. -ngênthêlake N., -kên K., stollen, dik maken, stremmen. -kakênthêlan, te dik (b.v. van inkt).
kinthil :
K.N. volgen, achtergaan. -kêkinthil of akêkinthil, iemand overal volgen. -nginthil, achter iemand gaan.
konthol :
I. N. [kêlandhungan K.] de zaadballen; het scrotum; de mannelijkheid [Sd. id.]. -ngonthol, aan den balzak vatten. II. een thans in onbruik geraakte titel, die aan geringe Javanen gegeven word.
kanthong :
K.N. beurs, buidel, geldzak. kanthong bolong, bijnaam van Pétruk, een bediende der Pandåwå's. -kanthongan, zak, tasch.
kênthang :
K.N. aardappel. -kênthang-kênthang, verwaarloosd.
kênthêng :
K.N. een lijn, die om de vier middelste stijlen van de Pradåtå gespannen wordt.
kênthung :
een klank-nabootsend woord: het geluid dat door het slaan in een rijstblok veroorzaakt wordt.
kunthing :
K.N. klein van statuur.
kênthingan :
K.N. gereed gemaakt, toebereid.
kaca :
K.N. glas; bladzijde van een boek; voorbeeld, gelijkenis, voorschrift; N. [tingalan K.] spiegel [=kang ginawe aningali badan en têladha. Sd. glas; bladzijde; Ml. glas; Skr. kâtja, kristal of glas]. kaca-kaca, natte betraande oogen.
kacu :
N. [of K.N., usap tangan of sap tangan N., usap asta K.] neusdoek, zakdoek. kacumas, [ka...]

--- 170 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 12 dari 70
[...cumas,] een met goud gestikte zakdoek. Zoo heet de zakdoek, die tusschen een tang van hoorn gestoken tot de onderscheidingsteekenen van den Kroonprins behoort. Ook de andere echte zonen van den Vorst, de Rijksbestierder en de acht Wadånå's hebben een zakdoek onder hun onderscheidingsteekenen.
kuca :
Kw. verbleekt, van glans beroofd [=tanpa cahya. Vrg. kucêm].
kucu :
K.N. de ronde knop in het midden van een bekken, waarop geslagen wordt.
kècu :
K.N. roover, roovers, nam. zulken, die bij nacht huizen, of ook geheele désas, met geweld overvallen [Ml. kecu], bedriegen, verschalken. Vrg. kampak]. -ngècu, rooven. -kakecon, door roovers beroofd worden. -pangècu, het plaats hebben van ngècu.
kêcèh :
K.N. in het water plassen.
kêcoh :
K.h. [idu K.N.] speeksel, spog; spuwen. -ngêcèhi, spuwen, op iets spuwen, bespuwen, -pakêcohan, kwispeldoor, van koper.
kucah :
K.N. vergunning; geschenk, gift.
kacêcêng :
K.N.; ngacêcêng, de ledematen vertrekken [vrg. acêng]. -kacêcêngan, aanhoudend de ledematen vertrekken, zoo als bij stervenden plaats heeft.
kêcahi :
naam van een soort van eetbaar gras, look.
kacèr :
K.N. verloren. -ngacèri, verliezen. kaceceran, verloren, verloren, te zoek geraakt.
kicir :
K.N. een kleine wond, die aanhoudend bloedt.
kucir :
haarvlecht, haarstaart, zooals bij de Javanen door de jonges gedurende hun kindsche jaren meestal gedragen wordt, terwijl het overige haar afgeknipt wordt. tugêl kucir, heet het plegtig afknippen van eenige haren, ter lengte van een duim ongeveer, op het hoofd van den bruidegom, waar hij in zijn kindsche jaren de koetjir gedragen heeft.
kècèr :
K.N. een hoop vuiligheid, afval; bij kleine gedeelten afvallen; een weinig gestort, gestrooid.
kacurnan :
zie curna.
kocar-kacir :
zie ocar-acir.
kacaryan :
of kacaryyan, zie carya.
kacèk :
N. [kaot K.] onderscheid, verschil; verschillen. -kinacèk, onderscheiden, verschillend. -ngacèki, onderscheiden, een onderscheid maken.
kêcik :
K.N. kleine steenen, waarmede men speelt.
kècèk :
K.N. een spel met Sawoe-pitten of duiten: even of on. akècèk, dat spel spelen.
kocak :
of kocok K.N. geschud, omgeroerd, bewogen. -ngocak of ngocok, in beweging brengen, schudden, roeren. kinocak, geschud, geroerd. -kocakake N., -kên K., iets in beweging brengen. -kumocak of kumucak, in beweging zijn; een zich bewegende glaus. -kocak-kacik, zich gedurig bewegen, schommelen.
kocok :
zie kocak.
kucika :
Kw. een vriendelijk gelaat [=ulat manis].

--- 171 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 13 dari 70
kêcut :
K.N. wrang, zuur.
kaciwa :
zie kuciwa.
kuciwa :
of kaciwa Kw. ontbreken, te kort schieten, onder doen [=kêkurangan en ora bêcik]. tan kuciwa, niet te kort schieten, voor niemand onderdoen. -nguciwani, in gebreken blijven, bij iemand te kort schieten.
kicêl :
K.N. de eene hand met de andere op den rug vasthouden.
kacêlik :
K.N. iets mis hebben.
kecal-ecalan :
zie ical.
kacip :
K.N. een tangetje waarmeê de Pinang wordt doorgesneden, een pinangschaar.
kêcap :
K.N. het openen en sluiten van den mond bij het uitspreken van een woord. sakêcap, een woord, een spreek. akêcap, spreken. kêcap-kêcap, bij herhaling smakken; slabben. -ngêcapi, met den mond smakken. -kumêcap, den mond tot spreken bewegen.
kocap :
zie ucap.
kacèpèk-kacèpèk :
K.N. in het water plassen.
kucêm :
K.N. bleek (van het gelaat), verbleekt, verkleurd, van glans beroofd [vrg. kuca]. -ngucêmake N., -kên K., doen verbleeken.
kêcêmut :
zie camut.
kacêmal-kacêmil :
K.N. snoepen.
kacumpèn :
zie cumpu.
kacumpon :
zie cumpu.
kacêbuk :
K.N. het opbruischen van water.
kacubung :
K.N. I. Amethist. II. naam van een plant, waarvan het zaad een dronkenmakende kracht bezit, een soort van distel: datura metel.
kacang :
K.N. peulvrucht, erwt, boon. Er zijn vele soorten van Katjang: men maakt er ook olie van [Sd. Ml. id.]. kacang iju, groene Katjang. kacang cina, Chinesche Katjang.
kacung :
Mdj. jongetje, knaapje.
kêcing :
K.N. de reuk van pis, pislucht.
kucing :
K.N. I. een kat [Ml. id.]. II. een buil, gezwel. kêkucing, iemand knijpen, dat er een buil ontstaat, kneuzen.
kaconggah :
K.N. in staat zijn, kunnen, vermogen, tegen een vijand bestand zijn, durven.
kra :
verkorting van cakra [=midêr].
kre :
zie kêre.
kar :
Kw. overal [=warata].
kir :
Kw. voorzigtig, op zijn hoede zijn [=prayitna en ngati-ati].
kur :
1. Kw. magtig, sterk [=rosa]. -2. K.N. z.v.a. ukur, slechts, alleen [=amung, alleen in de taal van het dagelijksch leven].
kara :
I. Kw. z.v.a. prakara [=gawe. Skr. kara en kâra, dader, maker; wat doet of maakt; daat; enz.]. kara-kara N., kawis-kawis K., oorzaak of reden; iet of wat [=karanane en apa-apa]. botên wontên kawis-kawis, er is volstrekt niets, er hapert niets aan. karane, derhalve, om die reden. apa karane, waarom? om welke reden? om welke oorzaak? wat scheelt er aan? -prakara N., prakawis K., zie beneden. II. z.v.a. srêngkara [=madu en gêndhis Skr. xâra, sap, siroop].

--- 172 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 14 dari 70
III. naam van een kruipende plant.
kari :
N., kantun K., achterblijven, terugblijven, overblijven bij (karo of kalih) iemand, iemand niet ovenaren, minder zijn dan iemand; overblijfel, overschot, achterstal; later, latere [vrg. kèri, II.]. kang kari dhewe, de laatste. kari-kari, laatstelijk. kari salamêt N., kantun wihujêng[3] K., afscheid, vaarwel. asuka kantun wihujêng,[4] vaarwel zeggen bij het heengaan, een goed verblijf wenschen; niet medegaan; niet bijhouden in het gaan. -ngari N., ngantun K., achter gaan, achterna gaan. -ngarèni N., ngantuni K., achter iemand blijven. -ngarèkake N., ngantunakên K., achterlaten. -karèn of kêkarèn N., kantunan of kêkantunan K., het (of de) achtergelatene, achterblijvende; overschot, overblijfsel, rest; achterstal van een schuld. -In plaats van kari, ngari enz. vindt men ook kèri, ngèri, enz. II. Kw. de tronk van den olivant; als Tj. Sêngk. acht [Skr. kara, de tronk van een olifant; kari, een olifant].
karo :
N. [kalih en kalihan K]., in poezie ook karwa, tot twee gemaakt, vereenigd; met benevens, bij; en; in vergelijking met, of z.v.a. ons dan; bij lijgende werkwoorden z.v.a. door [De grondvorm is ro]. karone, de tweede; ten tweeden. karo-karone, beide partijen. sakarone, met hun beiden, gezamentlijk. sakaro-karone of ing karo-karone, van weérskanten, door beide partijen. -karon of akaron, zich vereenigen karon jiwa, karonsih, karon asmara en karon lulut K.N. vleeschelijke gemeenschap hebben [Een ander karon, zie beneden]. -karyan, Kw. en, met, benevens.
kêra :
zie kuru.
kêri :
K.N. kittelachtig.
kêre :
of kre K.N. een van bamboe of rottan gevlochten voorhangsel; een van koper- of ijzerdraad gevlochten harnas of pantser.
kira :
N., kintên K., gissing, vermoeden, meening, gedachte [Sd. Ml. id.]. sakira N, sakintên, naar gissing, naar gedachten; omtrent. sakiraku, mijns bedunkens. kira-kira N., kintên-kintên K., gissing, meening; denken, meenen, omtrent iets denken. sakira-kira N., sakintên-kintên K., naar gissing, vermoedelijk, waarschijnlijk, omtrent, ten naasten bij. -ngira N., ngintên K., vermoeden, meenen, denken; vermeenen, onderstellen. ora ngira N., botên ngintên K., onvoorziens. ngira-ngira N., ngintên-ngintên K., acht op iets slaan, in overweging nemen; schatten, gissen. -pangira N., pangintên K., gissing. luputing pangira N., lêpating pangintên, zich vergissen.
kura :
K.N. benaming van een soort van land-schildpadden, die zich in bosschen ophouden.
kuru :
I. N., kêra K., dun, mager, tenger, schraal, rank, slank; magerheid [Sd. id.; Ml. kurus], II. Kw. krijgvolk, troepen [=bala. Waarschijnlijk [Waar...]

--- 173 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 15 dari 70
[...schijnlijk] is deze beteckenis echter verzonnen. kuru, Skr. Koeroe, is de eign. van den stamvader der Pandåwå's en Koråwå's]. Kurupati, naam van Soejodånå, den oudsten en Vorst der Koråwå's. Kurusetra, naam van het veld, dat het tooneel van den strijd tusschen de Pandåwå's en Koråwå's geweest is, ook Têgal Kuru, genaamd [Skr. koeroexêtra, d.i. het veld van Koeroe, maar die bepaaldelijk aan de zonen van Dêståråtå, in tegenoverstelling der Pandåwå's, gegeven wordt [Skr. Kaurawa].
kera :
K.N. scheel zien.
kèri :
I. kw. links, de linkerhand [Ml. kiri]]. -ngèri, naar de linkerzijde gaan. -pangèri, iemand die links gaat; een ongeloovige, heiden. II. N. achterblijven [vrg. kari]. -ngèri, opzettelijk achterblijven door langzaam te loopen.
kere :
K.N. bedelaar.
kori :
ook kntên, I. K. [lawang N.] deur, poort; ook benaming van een soort van geregtsdienaars. II. kori of kore K.N. of N., kontên K., benaming van het land Bima op Sumbawa. kapal kori of kapal kore en kapal kontên, een Bimaneesch paard.
kore :
zie kori.
krai :
of kêrai K.N. een soort van lange komkommers.
karah :
K.N. een ring of metalen band om een rotting.
karuh :
K.N. bekende, kennis, vriend [Waarschijnlijk verbastering van kawruh]. kêkaruh, kennis worden, kennis maken. -karuhan of karuwan N., kantênan K., bekend, vast, zeker, bepaald [desgelijks verbastering, zoo als het schijnt, van kawêruhan of kawruhan, hetgeen geweten wordt; Ml. id.]. ora karuwan N., botên kantênan K., onzeker, onbepaald. kantên-kantênan, vast bepaald, zeer zeker.
karèh :
zie rèh.
kêrah :
K.N. vechten door elkander te bijten (van beesten, zoo als honden, paarden, enz.). -ngêrah, bevechten.
kurah :
K.N. I. den mond uitspoelen. kêkurah, gorgelen. II. bevuild, bemorst, besmeerd.
kruhun :
zie rihin.
kur'an :
[Ar. quraan], de Koran, de heilige schrijft der Mohammedanen.
karuhun :
zie rihin.
kraos :
zie rasa.
kraèng :
K.N. een figuur van goud aan de greep van een kris.
krana :
zie karana.
karna :
of kêrna Kw. en K.h. [kuping N., talingan K.]. oor. Ook eign. van een zoon van Batårå Soerjå bij Dewi Koenti, vóó haar huwelijk met Pandoe.
kêrna :
zie karna.
kirna :
I. Kw. een vruchtboom, bepaaldelijk een lang levende vruchtboom [Het wordt verklaard door kêbonan]. karang kirna, vruchtboomen, [vruchtboo...]

--- 174 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 16 dari 70
[...men,] die zich in den omtrek van een woonstede bevinden. II. K.N. naam van een getal van tien Woerdå's, of een millioen millioenen; een onnoemelijk getal [Het wordt ook verklaard door têlas. Skr. kîrna, bedekt, verborgen; vol]. sakirna, een millioen millioenen; een ontelbare menigte; ten einde toe, geheel gedaan; Kw. vervolgens, daarna [Het wordt verklaard door sapuluh camu].
karan :
I. N. oorzaak, reden [vrg. kara, I. en karana]. -karan apa of apa karan, om welke reden? waarom? II. zie aran.
karèn :
zie kari.
karon :
I. K.N. half gaar gekookte rijst. -pangaron, een aarden pot, waarin men de in een dandang half gaar gekookte rijst stort, om die, nadat men er warm water op gegoten en ze ter degen geklutst en omgeroerd heeft, weêr in de pot te doen en verder gaar te maken. II. zie karo.
kêrên :
K.N. komfoor, test.
keron :
K.N. tot twee dingen tegelijk verpligt zijn, in verlegenheid gebracht worden.
karana :
of krana, I. N., karantên of krantên K., oorzaak, reden; omdat, dewijl; want [Sd. id. Ml. karena], Skr. kara?a en kãra?a, daad, handeling; oorzaak, reden, enz.]. tanpa karana, zonder oorzaak. krana ngpa, vermits, aangezien, dewijl; want; karantênipun, om die reden, derhalven. II. karana K.N. waar, wezenlijk, eigenlijk, uithoofde van. karana sae of karananing sae, goed schiks, zonder dat er geweld behoeft gebruikt te worden. -akêkrana, zie boven.
karuna :
Kw. weenen; weeklagen [=tangis en nangis ook = wêlas, wêlasan en pawèwèh. en zoo beteekent karunya in het Sd. en Ml. tederheid, deernis, medellijden, ontferming, gunst, genade. Zoo ook Skr.karoena en kâroenya].
kirana :
Kw. 1. snijwerk, gravuur. 2. een wervelwind [=ukirane en lesus]. căndrakirana zie căndra.
krenah :
K.N. door list misleid, verschalkt. -ngarenah, misleiden, verschalken.
krênêng :
K.N. mand [vrg. kranjang].
kroncong :
K.N. metalen ringen, die de kinderen boven de enkels aan de voeten dragen, en die een rinkelend geluid maken [Ml. id.].
karêncang :
zie kêncang.
krantên :
zie karana.
karantan :
K.N. blijkbaar, zigtbaar, duidelijk.
karantên :
zie karana.
krêtêg :
kw. beweging [=osiking manah. Vrg. ngrêtêg].
krêndha :
Kawische benaming der Maliwis, een soort van wilde eend. krêndha wahana, naam van een bosch ten Noorden van de hoofdplaats Soerakarta, dat door het bijgeloof voor gevaarlijk gehouden wordt.
krêndhi :
naam van een onbekend fabelachtig of verdicht beest, zoo als men zegt een soort van hertebeest.

--- 175 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 17 dari 70
krondho :
K.N. een mand van bamboe, waarin levensmiddelen bewaard warden.
karandhah :
K.N. bloedverwantschap, familie.
karandhan :
zie răndha.
karandhing :
naam der vrucht van de Gêbang (een soort van palmboom).
kranjang :
K.N. kleine korf, mand, ben [Ml. id.; vrg. krênêng].
kracak :
z.v.a. tracak.
karcik :
zie kricik.
kricik :
of karcik, K.N. een schel klinkend geluid.
krura :
Kw. toorn, gramschap [=galak, Skr. kroêra, hard, wreed, onmeêdoogend, barsch, verschrikkelijk].
karuron :
zie ruru.
karuk :
K.N. bloemknop. -kumaruk, plotseling veranderen; snel herstellen; dadelijk naar iets verlangen.
kêrik :
K.N.; ngêrik of ngrik, 1. schrapen, afschrapen, uitschrabben, afkrabben [Sd. id.], 2. een krassend of krijschend geluid maken, zoo als het geluid van een krekel; het hinneken van een paard. Zulk een krassend of krijschend geluid wordt ook aan de Boetå's toegekend [angrik = panjêlèhing buta]. -kêrikan of kakêrikan, schraapsel, afschraapsel. -pangêrik of pangrik, het krijschend geluid van een krekel of Boetå.
kêruk :
zie kêrok.
kêrèk :
een soort van groote sprinkhaan.
kêrok :
of kêrog en kêruk of kêrug, K.N. schuijer, borstel, roskam; schrobber [Sd. kêkrok, roskam]. -ngêrok, ngêrog of ngêrug, roskammen; schrapen, uitwrijven [Ml. krabben, schrabben]. -ngêrugi, schrobben. -kêrokan of kêrukan, schraapsel, vuilligheid. -pangêrok, roskamming.
kirik :
K.N. een jonge hond.
kèrèk :
K.N.; ngèrèk, hijschen, ophijschen, opwinden. -kerekan, katrol; roerstok, kruk.
korak :
Kw. een algemeen verspreid gerucht; alom bekend, berucht, vermaard.
karikahên :
Kw. veel, te veel.
kêru-kêru :
K.N. het gekir van duiven, kirren.
krukud :
K.N. alles tot zich nemen.
krakat :
K.N. een groot vischnet. -ngrakat, daarmeê visschen.
krakêt :
zie rakêt.
krêkêt :
K.N. een krakend of ratelend geluid [Sd. kêrkêt, geknars, zooals met de tanden]. -kumarêk.t, een knarsend geluid geven.
krokot :
naam van een soort van groente, die overeenkomst heeft met onze spinaadje.
karkat :
zie karêkat.
kêrkat :
zie karêkat.
karêkat :
karkat of kêrkat, ook rêkat, K.N. kracht, sterkte, gespierdheid; sterk gespierd; een vaste wil, groote begeerte, sterk, verlangen; aanslag, toeleg. -ngarêkatake N., -kên K., naar iets sterk begeeren, verlangen.
karikil :
K.N. keisteen. udan karikil N. [jawah woh K.] hagel.

--- 176 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 18 dari 70
krakalan :
K.N. een weg waarop vele steenen liggen.
kruk mêndhala :
naam van een bosch.
krukub :
K.N. deksel, sluijer, sprei. -ngrukubi, iets geheel bedekken, over iets heen spreiden.
kardi :
zie krêti.
kirda :
Kw. verliefdheid. akirda, verliefd zijn.
kurda :
zie krudha.
korud :
K.N. zaadvloeijing, nachtelijke besmetting.
kardana :
eign. van een persoon.
kradèn ayon :
zie onder ayu.
kurdaka :
z.v.a. kurda (zie krudha).
koredan :
K.N. gekookte rijst die in de pot is blijven vastkleven, aangebrande rijst.
krêta :
kêrta of karta, K.N. rust, geluk, voorspoed, welvaart, vrede [kêrta = ora susah, Sd. veiligheid; Skr. krêta, gedaan, voltooid; geschikt; toereikend; enz.]. Kartaharja, naam van een hoofdplaats in Madioen. Kartasura, naam van een plaats, vroeger een rijkszetel. Kêrtamarma, eign. van een der Koråwå's. Kartamursadah, eign. van een persoon in de Manikmåjå.
krêti :
kêti en karti of kardi, Kw. werk, bezigheid; doen, maken, werken; Tj. Sêngk. vier [krêti = nganggawe. karti = damêl en kardi = gawe, Skr. krêti, daad, verrigting, enz.]. tanpa kardi, nutteloos, vergeeft. -pakarti of pakardi, werk; onderneming. sirah pakardi, het hoofd van een onderneming. palakarti, zie beneden.
krete :
K.N. een jonge kaaiman of krokodil.
kroto :
K.N. het ei van een mier, een miereëi.
karta :
zie krêta.
karti :
z.v.a. karta en krêti.
kêrta :
zie krêta.
kêrti :
zie krêti.
kêrtu :
K.N. speelkaart [Sd. kartu, Port. carta]. -akêrtu, kaartspelen.
karut :
K.N. weggesleept, medegevoerd worden. cangkêm karut, snoepen, snoepbek.
karèt :
K.N. 1. een soort van gom-elastiek. 2. een varken dat loops is. -ngarèt, afschrapen, afsnijden, een pen versnijden, vermaken. -karetan, sneê der pen. -pangaretan, een pennemes.
kêrêt :
naam van een bekend schrijfteeken, dat den klank r? beteekent. sakrêt K.N. een stuk. -ngêrêt, zie beneden.
kêrot :
K.N. het knarsen, geknars, met de tanden. -kumêrot, geknars met de tanden; ook een knarsend of krakend geluid geven, b.v. van een deur, van een tak van een boom, enz.
kurut :
zie urut.
kerut :
K.N. door wind of water weggevoerd worden.
kareta :
K.K. rijtuig, wagen [Sd. Ml. id.; Port. carreto].
kiriti :
zie karithi.
kerata :
Kw. de zin of beteekenis van een woord.
krêtana :
Kw. zeer bedreven, volleerd, volmaakt zijn.
krêtarta :
Kw. bedreven zijn in den oorlog; dapper; een held [=prajurit luwih rosa, Skr. krêtârtha, [krê...]

--- 177 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 19 dari 70
[...târtha,] gelukkig slagend in een onderneming].
kiratarudha :
Kw. een vorst die zich op de jagt bevindt; bijnaam van Batårå Goeroe.
kartika :
Kw. ster. sterren; ook benaming van een soort van troepen [Ml. en Skr. krêttika, het Zevengesternte].
kêrtas :
K.N. Europeesch papier [Sd. Ml. id., Ar. karathas], van het Grieksche […],[5] het Latijnsche charta]. wang kêrtas, paieren geld.
kêrtêp :
K.N. een smalle band met gesp, die over den gordel (sabuk) gedragen wordt.
kirtya :
Kw. werken, doen maken [=damêl, Skr. krêtya, te doen, te werken; daad, werk].
karatyan :
zie ratu.
krêtêg :
K.N. 1. een brug. -2. zie kêtêg. -kumrêtêg of kumarêtêg, zie beneden.
krutug :
of karutug, K.N.; ngrutug of ngarutug, gedurig naar iets werpen, aanhoudend met iets gooijen, zooals met steenen. -kumrutug of kumarutug, in menigte aanhoudend op iets aanvallen, met zijn velen herhaaldelijk aanvallen.
karutug :
zie krutug.
kras :
zie kêras.
kris :
zie kêris.
karsa :
zie arsa.
kursi :
K.N. zetel, stoel (met rug-leuning) [Ar. kursii]; Sd. Ml. id.].
karas :
K.N. plank, plaat; deksel, zooals van een doodkist; omslag; de houten schede van een kris; ook Kawi-benaming van het Javaansche papier, dat van de Gloegoe-schors bereid wordt [=papan en daluwang]. tukang karas, kastemaker, boekbinder, krisscheê-maker.
kêras :
of kras, K.N. sterk, hevig, streng, straf [Ml. id.]. kêras budi, voortvarend, driftig.
kêris :
of kris, N. [dhuwung k., wangkingan K.h.] een kris, een Indische dolk of ponjaard, waarmeeê de Javanen van alle rangen en standen gewapend zijn [Sd. Ml. id.]. -kêrisan, een kris in den gordel dragen.
keris :
zie iris.
koras :
K.N. boekdeel, bundel; zamengenaaid en van een omslag voorzien (van papier) [Ar. kuraasah], coll. kurraas], boekdeel]. -pangoras, boekbinder.
krêsna :
Kw. zwart, donkerkleurig; ook eign. van een incarnatie van Wisnoe, den vorst van Dwåråwati [=irêng en pêpêtêng, Skr. krêsna].
krêsni :
Kw. zeer jong.
krasan :
zie rasa.
karsana :
Kw. met iets ingenomen zijn; beminnen, begeeren [=trêsna en karêp, Skr. kar?a?a, trekkend, wat aantrekt].
krasak :
K.N. het geluid van een blad dat door den wind bewogen wordt. kumrasak, ruischen, van de bladen van een boom [Vrg. kumarêsêk, kumrisik en kumrusuk, beneden].
krasikan :
K.N. een soort van brij.
karasikan :
zie rasika.
karwa :
zie karo.
karawu :
eign. van een Boetå, die de zons- en maansverduisteringen veroorzaakt.
kurawa :
zie kuru.

--- 178 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 20 dari 70
korawa :
zie kuru.
karuwan :
zie karuhan.
karuwun :
zie rihin.
karowan :
zie rowa.
kriwik :
K.N. een klein paard, hit. -kriwikan, een kleine beek.
karowak :
zie kowak.
krowodan :
K.N. peulvruchten, zoo als Goedé, Katjang en dergelijke.
krawitan :
K.N. voorspel, praeludium.
kara wisdhi :
Kw. rand, zoom; lijst, lijstwerk.
kuruwêlut :
naam der zeventiende Woekoe.
krawang :
naam van een olie, die bij lijken gebruikt wordt; ook naam van een distrikt.
kruwing :
K.N. teer, pek. -ngruwing, bepekken.
kurala :
z.v.a. kurawa.
karêlap :
zie kêlap.
krêpa :
of karpa, eign, van een Panditå, den jongeren broeder (of zwanger) van Dronå [Skr. krêpa].
krêpu :
Kw. zalf.
karpa :
zie krêpa.
kêrpa :
Kw. onbeleefd.
kêrpu :
zie karêpu.
karêp :
zie arêp.
kêrêp :
K.N. digt op elkander, naauw aan elkander gevlochten, b.v. van het vlechtwerk van een vogelkooi; dikwijls, dikwerf, vaak, herhaaldelijk, onafgebroken [Sd. Ml. id.]. -ngêrêpi, digt aan elkander doen sluiten of op elkander doen volgen, iets dikwijls doen. kinêrêpan, l.v. [=jinêrêlan].
kirap :
zie kirab.
khuruph :
Ar. almanak [Ar. khuruuf], letters].
korèp :
K.N. uitslag op de huid, schurft [Sd. Ml. kurap, omloop, ringworm, een soort van uitslag]. -korèp-korèp, eten, dat in een pot is blijven kleven, uitschrapen. -korepan, z.v.a. koredan.
korup :
zie urup.
karêpu :
of kêrpu, K.N. kristal.
kropak :
K.N. het blad van den Tal (een soort van palmboom), waarop de Javanen in vroegere tijden gewoon waren te schrijven.
krupuk :
K.N. het binnenste vleeschachtig gedeelte de buffelshuid, dat, gedroogd en in olie gebakken, als een lekkernij bij de rijst gegeten wordt.
karpus :
K.N. slaapmuts, nachmuts [Port. carapuca].
karêpan :
zie bij arêp.
kêrapan :
K.N. hard loopen, rennen (van een paard).
kuripan :
zie urip.
koripan :
zie urip.
krapyak :
K.N. een omheinde plaats, park; ook naam van een plaats.
kêrapyak :
zie kêpyak.
krêdha :
naam van een vogel, die ook Dewåtå heet.
krêdhu :
K.N. een lederen reiszak.
kridha :
Kw. opstel, verhaal [=panganggit].
krudha :
krodha, kurdha of kurda, Kw. gramschap, toorn [=srêngên en nêpsu, Skr. kroeddha, kroedhâ en krădhâ].
krodha :
zie krudha.
kardha :
Kw. voorthollen, zich door niets laten terughouden.

--- 179 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 21 dari 70
kurdha :
zie krudha.
karêdhap :
zie kêdhap.
krodhong :
K.N. deksel, dekkleed.
kriya :
K.N. smid.
karya :
ook wel karywa, Kw. werk; werken, doen, maken, scheppen, verrigten; K.N. [gawening wong N., damêl tiyang K.] benaming van een uitgestrektheid akkergrond, zoo veel als éénman met zijn gezin bearbeiden kan, d.i. een Bahoe of ¼ Djoeng [karya = gawe, en karywa = panggawe. Skr. kârjja, te doen; werk, bezigheid]. -akarya, vervaardigen, daarstellen, scheppen. ingkang akarya, de maker, schepper. kinarya, l.v. [=ginawe]. -karyan, werk, daad [=gaweyan].
karyan :
zie karo.
kriyin :
zie rihin.
kariyin :
zie rihin.
kroyok :
K.N.; ngroyok, met zijn velen op één aanvallen. -kumaroyok, met zijn velen de handen naar iets uitstrekken; wemelen, krielen.
krayud :
K.N. iets dat van den eenen op den anderen is overgegaan.
karywa :
zie karya.
krama :
I. K.N. regel, orde; beleefdheid in het spreken, heuschheid, welvoeglijkheid; beleefd zijn in het spreken; heusch [=tata, pamicara, wicara kang bêcik en akrama = atata. Skr. krama, orde, regel, geregelde gang]. basa krama, de taal der beleefdheid, de beleefde taal, die de mindere tot den meerdere spreekt, of die door aanzienlijken van gelijken rang met elkander gesproken wordt. murang krama, van de welvoegelijkheid afwijken, de beleefdheid uit het oog verliezen. II. krama, K.N., ook krami, K., getrouwd, in den echt verbonden. akrama (makrama, Kw.) trouwen, huwen; huwelijk [vrg. rabi en laki]. -mawi krama of mawi krami, hetzelfde. -pakrama of pikrama N., pikrami K., het trouwen, de voltrekking van een huwelijk. -ngramakake, makramakake of mikramakake N., ngramakakên of mikramèkakên K., doen trouwen, uithuwelijken, uittrouwen. -pakraman of pikraman N., pikramèn en palakrami, zie beneden.
krami :
zie krama.
krimi :
Kw. een worm [=ulêr, Skr. krimi].
kruma :
K.N. made.
kêrmi :
K.N. een rood wormpje dat zich in de huid vastzet en groote jeuking veroorzaakt [Sd. krêmi, een ingewandsworm; Skr. krêmi en krami, een worm in het algemeen. Vrg. krimi].
kurma :
I. K.N. dadel, olijp [Sd. Ml. Pers.[…], dadel]. wit kurma, dadelboom, palmboom. woh kurma, dadels. isi kurma, dadelpit. II. Kw. schild [Het wordt verklaard door pênyu, een zeeschildpad; Skr. koêrmma, een schildpad].
kharam :
of aram. [Ar. haraam], K.N. iets dat heilig en gewijd, door de godsdienst verboden is, dat niet aangeraakt of gegeten mag worden [Ml. id.]. mesjid alkharam [masjidilharam]

--- 180 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 22 dari 70
de heilige tempel, naam van den tempel te Mekka. -ngaramake N., -kên K., iets verbieden, als onrein verbieden; vermijden, zich van iets afhouden.
karêm :
K.N. lust, vermaak in iets scheppen, zeer met iets ingenomen zijn; veel van iets houden, lust aan iets hebben; dierbaar. -pakarêman, hetgeen tot vermaak strekt, genoege, vermaak.
kirim :
N., kintun K., zending, van goederen [Ml. id.]. akirim of ngirim. akintun of ngintun K., zenden, opzenden, verzenden. -ngirimi N., ngintuni K., iemand iets zenden; veel zenden. -ngirimake N., ngintunaken K., iets zenden aan iemand; iemand, b.v. een gevangene, opzenden; iets overmaken aan iemand. -kiriman en pakirim N., kintunan en pakintun, ook pakikintunan K., hetgeen gezonden wordt, zending, bezending (van goederen). -pangirim N., pangintun K., zending, afzending, verzending; zender.
kèrêm :
K.N. verzinken, in den grond zinken; zinken, vergaan, van een vaartuig.
karama :
Kw. ergens overnachten.
kraman :
K.N. een persoon, die, met het oogmerk om zich tegen het wettig gezag te verzetten, de hoofdplaats verlaat, opstandeling, muiteling [Sd. id. Het is een minder verachtelijke uitdrukking, dan brandhal]. -ngraman, zich tegen het wettig gezag verzetten, muiteling worden, muiten.
krêmun :
K.N. draagstoel.
kiraman :
eign. van den engel, die de regterzijde van den mensch bewaakt [vrg. katiban].
kurmat :
zie urmat.
karamat :
Ar. verhooring van een gebed [Ar. karaamah], eere, eerbiedwaardigheid; en een wonder, dat door een heilige gedaan wordt, zonder daarom aanspraak te maken op prophetische zending].
kramas :
N. [jamas K.] zich het hoofdhaar wasschen; gewasschen haar. -ngramasi, het hoofdhaar wasschen.
karêmpis :
zie êmpis.
krêmpêl :
K.N.; ngrêmpêl, digt aan elkander groeijen.
krompolan :
zie karompolan.
karompolan :
of krompolan, K.N. hoop, drom [waarschijnlijk voar karumpulan, van kumpulan zie kumpul.
karompyang :
K.N. het gekletter of geklikkak van warpenen, als zij geluid van iets dat valt.
krêmbah :
K.N. tijgerkat.
krambil :
of kêrambil, K.N. kokosnoot [Ml. id.]. wit krambil, Kokosnootboom.
kurambang :
zie kambang.
karga :
naam van een grooten vogel.
kêrga :
K.N. patroontasch; ook brievetasch. kalung kêrga, bandelier van een patroontasch.
kêrig :
K.N. allen te zamen, tot den laatsten man toe. -ngêrig en ngêrigi, allen te zamen bijeenverzameld; alle werkbare mannen, die tot een arbeid zijn uitgekomen.

--- 181 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 23 dari 70
kêrug :
zie kêrok.
kêrog :
zie kêrok.
kirig :
K.N. het lichaam schudden of in allerhande bogten bewegen wegens een hinderlijk gevoel of uithoofde van hevige pijnen. -ngirigi, schudden [een ander zie onder irig]. -ngirigake N., -akên K., iets van zich afschudden.
korag :
K.N. 1. schudden, bewegen [vrg. orêg]. 2. ramp, ellende.
karogèl :
en ngarogèl of ngrogèl, zie ogèl.
kirab :
ook kirap, K.N.; ngirab, uitschudden, uitkloppen; vertoonen, laten zien; te voorschijn komen, uittrukken [kirab = angêbutake en mêdal ing papan, Ml. afschudden]. -ngirabake N., -kên K., doen uitrukken, te voorschijn doen komen.
kurêb :
K.N. voorover op den buik liggen, vlak op den grond liggen [vrg. krungkêb]. -kumurêb, hetzelfde. -ngurêbi, met den buik op den grond gaan liggen; zich aan iemand of iets onderworpen; zich plegtig tot iets verbinden door een eed. -ngurêbake N., -kên K., voorover op den buik doen liggen. ambanon rêbah nglumah ngurêbakên, noemt men het, wanneer twee families te gelijkertijd ieder een zoon en een dochter aan elkander uithuwelijken. -mangkurêb of mêngkurêb, op den buik liggen; ook benaming van een kind als het vier maanden oud is.
kêrbin :
zie karibin.
kêrbèn :
N. het zij zoo, het geschiedde [vrg. cikbèn en karêpèn, onder arêp].
kurban :
K.N. offer, offerhande [Ar.qurbaan]; Sd. Ml. id.]. korban obaran, brandoffer. -ngurbanake N., -kên K., een offerhande brengen, offeren.
karibin :
of kêrbin, Holl. karabijn.
krabat :
K.N. afstamming; afstammeling, nakomeling [Ar. qaraabah], bloedverwantschap, maagschap, nabestaande, bloedverwant].
krêbêt :
zie kêbêt.
krubut :
K.N.; ngrubut, iemand met zijn velen te gelijk aanvallen. -kumrubut, zich met zijn velen tegelijk ergens naar toe begeven, in menigte tegelijk orgens naar toe loopen.
krubyuk :
K.N. door het sluiten van een kleed om de beenen in het gaan gehinderd worden; in moeijelijke omstandigheden verkeeren, beletsels ontmoeten.
krobong :
K.N. een draagstoel, die met gordijnen ombangen is.
kirithi :
of kiriti, bijnaam van Ardjoenå [kiriti = Sang Arjuna, Skr. kirîtî, gekroond; een vorst; en een naam van Ardjoenå].
karêthap :
zie kêthap.
karang :
K.N., ook kawis K., I. koraal, zeeschelp; rif, rots in zee [Sd. Ml. id.; Skr. khara, kharang, scherp, puntig]. karang-arang, een afgebrande plaats, een plaats waar brand geweest is. -karangan, rotsachtig; rif; schelp, schelpen. Zie ook beneden. II. een klapper- of kokosboom; ook wel boomen in het algemeen, die op een erf of rondom

--- 182 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 24 dari 70
een huis staan. -pakarangan N., pakawisan K., een tuin, die alleen met klapperboomen beplant is. III. karang K.N. waardering, schatting [=kira-kira]. -karangan, waarderen [Zie ook bij arang].
karung :
Sd. Ml. zak, groote zak.
kêrang :
K.N. I. gevest, handgreep van een zwaard. II. zeewier.
kêrêng :
K.N. driftig, oploopend, hevig, streng, hard, gestreng [Sd. hartstogtig, vol gemoedsbeweging]. -kêrêngan of kêkêrêngan, met een ander of met elkander vechten; gevecht. kêrêngan ijèn, tweegevecht.
kêring :
en kiring K.N. een oude klapper of kokosnoot; een oud, afgeleefd mensch [Ml. droog, dor, vrg. garing].
kirang :
zie kurang.
kiring :
zie kêring.
kurang :
N., kirang., ontbreken, gebrek hebben, ontberen, derven, missen; minder [Sd. Ml. id.]. ora kurang N., botên kirang, volledig. -ngurangi N., ngirangi K., verminderen; aan iets gebrek lijden. kakurangan N. of kêkurangan N., kakirangan of kêkirangan K., behoefte, mangel, gebrek; vermindering; gebrek hebben; in gebreke zijn, in gebreke gebloven zijn. -ora kêkurangan N., botên kêkirangan K., volmaakt.
kurung :
K.N. omheining; omheind, door een staketsel of iets dergelijks ingesloten [Ml. id.]. In de oostelijke distrikten noemen de landbouwers kurung, wat in de westelijke rena genoemd wordt. waringin kurung, benaming van twee met muren omheinde Waringinboomen op de Aloen-aloen van de Kraton de Soerakarta. -ngurung, omheinen, insluiten, rondom insluiten. -kinurung l.v. ngurung-urung, van alle kanten, rondom insluiten. -ngurungi, iets omheine; in een kooi doen. -kurungan, een kooi, vogelkooi.
kering :
1. Kw. z.v.a. kèri, 2. K.N. zie iring, korèng, K.N. schurft. -ngorèng, de schurft hebben.
karongron :
zie ro.
karungrungan :
Kw. verliefd zijn [=kaedanan tiyang èstri]; ook naam van een berg in de nabijheid van Ngoengarran.
karangkud :
zie rangkad.
karingkêl :
zie ringkêl.
krungkêb :
K.N. voorover met het gezigt op den grond gevallen. -ngrungkêbi, met het gezigt den grond raken; met het gezigt op iets gaan liggen, zoo als op de voeten van iemand tot teeken van eerbied en onderwerping. -ngrungkêbake N., -kên K., voorover doen vallen; het gezigt den grond doen raken.
krangkèng :
K.N. tijgerhok.
krengkang :
K.N.; krengkang-krengkang, waggelen. -karengkangan of karingkangan, opstaan en weder vallen.
karingkangan :
en karengkangan, zie krengkang.
karingêt :
of kringêt N. [riwe K.] zweet, uitwaseming [Ml. id.]. -karingêtên of kringêtên, zweten, uitwasemen.
krangeyan :
of karangeyan, naam van een kleine vrucht, die bij de Sambêl gegeten wordt.

--- 183 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 25 dari 70
karangan :
K.N. I. zie karang, I. II. de uitlegging van den Koran. III. toekomst, toekomstig.
keringan :
zie ering.
karangulu :
Kw. hoofdkussen; slaapstede [=bantal]. anggêntosi karangulu, met den weduwnaar van een overledene zuster huwen. -ngarangulu, de weduwe van een overledenen broeder.
karangên :
zie arang, en karang, III.
khak :
ook êkhak, [Ar. haqq], K.N., waarheid, regt; hetgeen waarop iemand regt of aanspraak heeft, waarover bij met regt beschikken kan; waarachtig.
kok :
zie kowe.
kaka :
Kw., kakang, ook bij verkorting kang, en kakung N. of K.N. [raka K. of K.h.] oudere broeder [kaka = kakang en kakanta = kakangira, Sd. kakang, [Ml. kaka of kakak] id]. -kakang prabu, broeder Vorst! kakang bok (oudere) zuster! -ngakang, iemand oudere broeder noemen.
kaki :
ook wel korter ki, I. N. [êmbah K., eyang K.N. ] grootvader; een oud man; een benaming die men uit groote genegenheid ook aan jonge leiden of kinderen geeft [ki - tinuwa en kaki = bapakning bapa]. kaki-kaki, oude lieden. -kumaki, zich het voorkomen van een oud man geven (wordt van waanwijze kinderen gebruikt, die in hun spreken en manieren als oude lieden doen]. II. K.N. kaki, voet, als maat [Sd. id.; Ml. voet]. sakaki, een voet. nyakaki, elk een voet. nêm kaki, zes voet. -pakakèn, een kandelaar.
kaku :
N., kakên K., stijf, onbuigzaam; hardnekkig, wrevelig; verstijven. -ngakokake N., ngakênakên K., zich hardnekkig toonen. -kakon N., kakênan K., zie bij ati.
kuku :
N. [kênaka K.] nagel van de vingers; klaauw [Sd. Ml. id.].
koki :
Holl kok, kokkin.
koko :
zie ko.
kakah :
zie ngakah.
kêkah :
zie kukuh.
kukuh :
N., kêkah K., stijf, stevig, vast; pal; onverzettelijk, duurzaam [Sd. kêkêh, bevestigen, staande hoden]. kêkah ing karsa, vast van plan, vast besloten. kêkah adil, onkreukbaar regtvaardig. akukuh N., akêkah K., stevig, vast maken. akêkah nyandhak, stijf pakken, stevig grijpen. -ngukuhi N., ngêkahi K., bevestigen, versterken, ondersteunen; zich standvastig houden aan zijn woord; iets vol houden; zich sterk maken, verstouten; sterk op iets vertrouwen; beletten, weigeren. -pakukuh of pikukuh N., pikêkah K., vastheid, stevigheid, standvastigheid; steun; aankleving, aanhang, nasleep.
kekah :
K.N. offer, offerdier, offerhande [misschien het Ae. hiqqah], pligt].
kokih :
zie ukih.
kakên :
zie kaku.
kêkênta :
K.N. gissen, vermoeden, denken, meenen.

--- 184 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 26 dari 70
kêkêr :
K.N.; ngêkêr en ngêkêri, tegenhouden, verhinderen [ngêk.ri = angambêngi en kinêkêran = kinukuhan]. -kêkêran, iets dat verboden is, verbod; geheim, geheimenis. -pakêkêran, een omheinde, van alle kanten ingeslotene plaats.
kikir :
K.N. vijl; rasp [Sd. Ml. id.]. -ngikir, vijlen; raspen. -ngikiri, iets vijlen, afvijlen.
kèkêr :
of kèkir, Holl. kijker.
kêkirih :
K.N. vermanen; vermaning.
kakrok :
een gemeen scheldwoord.
kèkrèk :
K.N.; kèkrèk-kèkrèk, insnijding, inkapping. -ngèkrèk, ergens in snijden, iets opsnijden.
kakrasana :
eign. van Bålå-Déwå in zijn jeugd.
kakriyinan :
zie rihin.
kêkaring :
K.N. een buitenluchtje scheppen, rondwandelen.
kèkèk-kèkèk :
zie kokok-kokok.
kokok-kokok :
en kèkèk-kèkèk K.N. kakelen, van een kip.
kokok bêluk :
K.N. uil, nachtuil [Sd. kukuk bêluk].
kakkong :
K.N. een lang bevenlijf en korte beenen hebben.
kukud :
K.N. I. uiteen gaan; zich naar huis begeven; met de goederen van de Pasar naar huis terug keeren; alles met zich nemen. -ngukud, alles op een hoop bijeen brengen. II. van koude rillen [=kêkês].
kêkêt :
zie kêt.
kèkèt :
K.N. aan elkander kleven.
kokot :
K.N. scharnier.
kêkês :
K.N. van koude rillen; huiverig, bevreesd zijn.
kikis :
K.N. rand, zoom; grensscheiding, grens van een land; een groote rijstmaat [=wêwatês, Sd. heining, beschutting]. -ngikis, den rand of de grens bereiken.
kukus :
K.N. rook, damp, stoom [Ml. overhalen, distillaren]. -kumukus, aan den rook gelijken, rooken; staartpeper, capsicum. lintang kumukus, staartster, komeet. -ngukus, iets aan den rook van het vuur bereiden. -kukusan, een van bamboe gevlochten mand, die den vorm heeft van een suikerbrood en waarin de rijst gedaan wordt, om in een dandang gekookt te worden.
kèksi :
zie èksi.
kêkasih :
1. K.N. zie asih. -2. Md. [jênêng N., nama K.] naam, van personen; genaamd zijn, heeten.
kêkisik :
K.N. strand, kust.
kêkêl :
K.N. zonder ophouden met een werk voortgaan; aanhoudend op een plaats verblijven; aanhoudend lachen [=gumujêng ingkang sangêt. Sd. Ml. kêkal, altijddurend, eeuwig]. -kami kêkêlên, uitgeput van krachten, krachteloos; zwak, verzwakt.
kikil :
N. [ook sikil N., suku K.] voet; K.N. achterpoot van een geslagt beest; de helft van een djoeng lands. sajung sakikil, anderhalve Djoeng. pan akikil, bezitter van een halve djoeng; titel van een ambtenaar van lagen rang, lager dan een panajung.

--- 185 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 27 dari 70
kukila :
zie kokila.
kokila :
of kukila Kw. vogel, vogelen; naam van den vogel Béjo [=manuk of pêksi en manuk menco, Skr. kăkila, de zwarte of Indische koekoek]. saur kukila, een eenstemmig antwoord, met zijn velen tegelijk en als uit één mond antwoorden.
kiklak :
of keklak K.N. afschilferen.
kèklèk :
zie kiklak.
kakal-kakalan :
K.N. onvermogend zijn om te gaan.
kokalan :
Kw. gedrag, wijze, manier.
kêkêling :
Kw. I. zie kêkêlèng. II. ziek, ziekte [Het wordt verklaard door susah].
kêkêlèng :
of kêkêling, Kw. een bel, kleine schel of klok, waarmede het teeken tot het teeken tot het gebed gegeven wordt; een geluid tot het teeken in den strijd.
kêkêp :
zie kêkêb.
kukup :
K.N.; ngukup, bij elkander strijken of nemen en zoo met de hand opnemen of wegnemen; iemand in gunst opnemen en verzorgen. -kukupan, hetgeen met de hand wordt weggenomen.
kokêp :
Kw. rook, damp [kokap = kukus].
kokop :
K.N. een met lange haren begroeide snuit of snoet. -ngokop, slurpen, inslurpen.
kêkada :
Kw. zadel [=praboting jaran].
kakeyan :
zie kèh.
khikayat :
Ar. […], verhaal, geschiedenis.
kêkayang :
K.N. het lichaam van vreugde schudden.
khakim :
1. [Ar. hakiim, wijze, geleerde; 2. Ar. haakam], regter, regter bij de priesterlijke regtbank, opperpriester in een distrikt. Zoo noemt men een opperpriester, die de bevoegdheid heeft, om meisjes en vrouwen, die geen Wali hebben of wier Wali afwezig is, in het hawelijk te bevestigen, of daartoe zijn toestemming te verleenen.
khukum :
zie ukum.
khukama :
Ar. geleerde, priesier [Ar. hukamaa], het collective meervoud van hakiim]: zie khakim].
kikmat :
Ar. werk, bedrijf [Ar.hikmah], wijsheid, wetenschap].
kêkêb :
ook kêkêp K.N. een aarden deksel [kêkêp = tutup. Vrg. kukub]. -ngêkêb, toedekken; opsluiten, digt sluiten. -ngêkêbi, iets bedekken.
kikib :
K.N. ontkennen, liegen [ora ngaku]. -ngikibi, iets ontkennen, loochenen.
kukub :
K.N. deksel, bekleedsel, dekkleed; omtrek, b.v. van een huis of stad [vrg. kêkêb]. -ngukubi, iets met een kleed bedekken. -kukuban, hetgeen bedekt wordt; de binnenste omtrek van een huis, dat door het dak bedekt wordt, of de omtrek van een huis binnen de omheining.
kakbah :
zie kabat.
kakang :
zie kaka.
kakung :
1. K.h. [lanang N., jangur[6] K.] mannelijk, man. putra kakung, een zoon. II. zie kaka.

--- 186 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 28 dari 70
khad :
I. [Ar.hadd], grens, grenscheiding. II. kad, Kw. begeren, verlangen.
kadi :
of kadya, I. Kw., kaya N., kados K., gelijk, als, gelijk als, even als; het is als of, het schijnt; ook kados K. [layak N.] het kan niet anders, het betaamt, het is billijk. kaya-kaya N., kados-kados, K., het lijkt er naar, waarschijnlijk, misschien. kaya ta N., kados ta K., zoo als bij voorbeeld, namelijk, met name. kayaa N., het lijkt er naar. kadipundi, Kw., kadospundi, K., kaya priye, en gew. kapriye N., kaprehipun, Md., hoe? hoedanig? kadi punapa, Kw. kados punapa K., kaya apa, N. hoe? op welke wijze? waarom? kaya mêngkono N., kados mêkatên K., gelijk alzoo, zóó, zoodanig. kaya mêngkono manèh N., kados mêkatên malih, zoo wederom, zoo ook op dezelfde wijze. ora kayaa, het is niet wel gedaan! II. N. z.v.a. saka ing, doch alleen in den dagelijkschen omgang in gebruik.
kêda :
K.N. kruikje, kopje.
kuda :
Kw. paard [=jaran, Sd. Ml. id.]; Tj. Sêngk. zeven.
kudu :
N., kêdah K., het is volstrekt noodzakelijk; volstrekt willen, op iets gesteld zijn; gaarne [Sd. id.]. ora kudu N., botên kêdah K., overbodig. -kumudu N., kumêdah, het er op gezet hebben; ijver. -kudon-kudon, met elkander twisten, strijden.
kêdah :
zie kudu.
kadohan :
zie adoh.
kedanan :
zie edan.
kodanan :
zie udan.
kadandapan :
of kudandapan, Kw., ontsteld, vervaard, verschrikt zijn.
kadunyan :
zie dunya.
kadonyan :
zie dunya.
kadar :
I. [Ar. qadr], magt, vermogen. kadar pira wong satunggal, wat is de magt van een enkel mensch. II. K.N. gepast, betamelijk; winst, vermogen [Ar. qadr], ook hoeveelheid, maat, waarde; vermogen, rijkdom]. sakadar, naar vermogen; weinig, gering.
kêdêr :
K.N. van het gebruik, van de gewoonte afwijken.
kèdêr :
K.N. scheel; scheel zien.
kudur :
zie udur.
kadiran :
zie dira, II.
kidêran :
zie idêr.
kèdêran :
zie idêr.
kodrat :
[Ar. qudrat], magt.
kadurus :
Kw., vervolgens, daarna, dadelijk. -kadurusan, aan een oogmerk voldaan zijn.
kadarpa :
Kw. de maan [=wulan. Het wordt ook verklaard door dewa, yyang asmara].
kadrajatan :
zie darajat.
kadêrêng :
zie adrêng.
kaduk :
Kw. te veel, uitermate, overdreven [=kêkangahên. Het wordt ook verklaard door kapara]. kaduk tămpa N. (salah tampi K.) misverstaan.

--- 187 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 29 dari 70
kedak :
of kedêk. zie idak.
kadudon :
zie dudu.
kadadeyan :
zie dadi.
kadut :
K.N. een groene stof uit de schors van den Gêbang geweven, waarvan geldzakken gemaakt worden, en die tot kleeding van zeer arme menschen dient [Ml. id.].
kêdut :
K.N.; kumêdut, de trillende beweging der lippen van iemand, die toornig is. -kêdutên, een onwillekeurige trillende beweging van het bloed in de aderen op onderscheidene plaatsen van het lichaam, waaruit de Javanen zich het een of ander goed of kwaad voorspellen.
kadis :
[Ar. hadiits], verhaal, overlevering; inzonderheid overlevering van hetgeen de Propheet gesproken of gedaan heeft.
kados :
zie kadi.
kudus :
[Ar. qadas], heilig, gewijd; ook naam van een distrikt.
kadospatèn :
zie adipati.
kaduwal :
K.N. stotteren, stamelen, hakkelen. kaduwal-kaduwal, aanhoudend stotteren, onduidelijke klanken voortbrengen.
kêduwêl :
K.N. een borrelende beweging van het water.
kaduwang :
naam van een distrikt.
kêdal :
K.N. de beweging der tong bij het spreken. kêdal a lot, langzaam spreken, temen.
kidul :
K.N. Zuid, het Zuiden, zuidelijk [Sd. Ml. id.]. sakidul of sakidule N., sakidulipun K., ten Zuiden van, bezuiden. sakidul kilènipun, ten Zuitwesten van. -ngidul of mangidul, naar het Zuiden, zuidwaarts.
kodal :
K.N. zich bewegen; naar buiten komen, te voorschijn komen, verschijnen [naar het schijnt, l.v. van ngudal, zie udal]. ora kodal N., botên kodal K., hardlijvig.
kaduli-duli :
zie duli.
kadipatèn :
zie adipati.
kadya :
zie kadi.
kadayan :
zie daya.
kadim :
[Ar. qadiim], oud, eeuwig (zonder begin).
kidam :
z.v.a. kadim [Ar. qidam], oudheid].
kadimêk :
K.N. iets met de hand vatten.
kadumêlan :
K.N. murmurering, klagte.
kaduman :
zie êdum.
kèdêg :
zie idak.
kadgada :
ook katgada, Kw. met de geheele magt, uit alle krachten strijden [=ngadêgi ing prang, Vrg. gadgada].
kadêbêg :
z.v.a. gadêbêg.
kadang :
K.N. broeder of zuster [=sadulur]. kadang warga, bloedverwanten, familie.
kadung :
K.N. het doel missen; te leur gesteld.
kidang :
K.N. reebok, een klein soort van hert met ongetakte hoorns [Ml. kijang]]. -ngidang, naar een reebok gelijken. -kidang têlangkas, eign. van een persoon.
kidung :
Kw. met bloemen versierd; een gedicht of verhaal in verzen; de thans bij de Javanen in gebruik zijnde verschillende versmaten [Ml.

--- 188 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 30 dari 70
deun, deuntje, lied]. -angidung of ngidungi, verzen maken, dichten.
kudang :
K.N.; ngudang, troetelen, aan een kind groote beloften doen, iets groots voorspellen. -kungangan,[7] hetgeen men aan een kind belooft, wanneer het groot zal geworden zijn.
kadêngangan :
N., openbaar, bekend [vrg. dêngangang].
kat :
I I. verkorting van tekad. II. verkorting van angkat.
kêt :
ongebruikelijk. kêkêt, K.N. gierig, karig; gierigaard, vrek. -kumêt, ook wel krumêt, gierig, karig, vrek. wong kumêt N., tiyang kumêt K., een gierigaard.
kot :
verkorting van bokot of bakot. [Zoo verklaren het sommigen in kobuta, doch zie atbuta].
kata :
Kw. spreken, verhalen [=kocap en carita, Ml. zeggen, spreken; wat iemand zegt; Skr. kathâ, verdicht verhaal, vertelling, van katha, spreken, vertellen].
kate :
K.N. een kleine haan, die niet grooter wordt.
kati :
I. Kw. duidelijk. II. N., katos K., een gewigt van 1¼ pond (oud gewigt). sakati N., sakatos K., een kati. -nyakati N., nyakatos K., ieder een kati. -katèn, bij kati's. -kinati, zie boven.
katu :
naam van een plant.
kita :
Kw. 1. spreken, zeggen [=cêlathu]. -2. voornaamwoord van den eersten persoon: ik, mij, wij, ons; mijn, onze [=aku en ingsun. In het Ml. beteekent kita] wij, ons, onze, met insluiting van den persoon, tot wien men spreekt, en wordt alleen door een vorst als enkelvoud van zich zelf alleen gebruikt]. nabi kita, onze Profeet. -3. voornaamwoord van den tweeden persoon: gij, u [=sira, Zie de Spraakkunst].
kutu :
K.N. alllerlei klein gedierte [Sd. Ml. luis]. sakutu-kutu walang ataga, een spreekmanier voor: alles wat leeft en zich beweegt.
katail :
K.N. zich zelven in het ongeluk storten, terwijl met het anderen tracht te doen.
katon :
zie ton.
kêtan :
K.N. een soort van donkerkleurige rijst [Sd. id.].
kêton :
Holl. ducaton [Sd. id.].
katana :
Kw. pijl, wapen.
katênta :
zie tênta.
katêndhagan :
K.N. gebrek aan iets hebben.
katir :
I. K.N. de twee bamboezen vleugels of zwaarden aan een inlandsch vaartuig, waardoor hetzelve op het water in het evenwigt gehouden wordt. II. K.N. verschil, afwijking; minder van stand, vermogen of magt. III. verkorting van kuwatir.
katur :
zie atur.
kêtêr :
I. Kw. levendigheid, vrolijkheid. II. z.v.a. gêtêr [=ajrih, Ml. beven, schudden; vrees, beweging, ontroering]. -kumêtêr, z.v.a. gumêtêr, -ngêtêri, doen rillen, beven.
kitêr :
K.N. omgaan, rondgaan, rondrijden, in de rondte loopen [Ml. draaijen, zich draaijen om zijn

--- 189 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 31 dari 70
as, of zooals een deur in zijn hengsel]. -ngitêr, de ronde maken, in een kring rondgaan. -kitêran, kring, kreits.
kitir :
I. K.N. merk, teeken; ofgaaf van den inhoud van iets. II. Kw. rand, zoom. -ngitiri, K.N. een zoom maken, borduren. -kitiran, een kleine windmolen in de Sawah-velden, om de vogels te verschrikken; naam van een soort van wilde duiven. -kumitir, zie beneden.
kitri :
Kw. boomgaard [=têtanduran].
katara :
zie tara.
kitrah :
Ar. [?] een profeet die geen nieuwe Godsdienst leert.
katrucut :
K.N. ontglipt [vrg. mrucut], b.v. aku wis katrucut saguh, mij is de belofte ontglipt.
katar-katar :
K.N. het flikkeren van een groot vuur.
kêtir-kêtir :
K.N. ongerust, verlegen zijn; onrust.
katarta :
Kw. zeer geleerd, geheel in iets bedreven zijn [misschien verbastering van krêtarta].
katêrasên :
K.N. zich in iets te buiten gaan, onmatig zijn.
katriwandhan :
Kw. het onderspit delven, de nederlaag krijgen.
katrap :
zie trap.
katrêm :
K.N. op een plaats blijven.
katêragal :
Kw. zich overhaasten.
kitrang-kitrang :
K.N. uitgillen, uitschreeuwen.
katêk :
K.N. maat, gewigt. sakatêkipun, naar het gewigt, overeenkomstig de maat.
katut :
en katutan, zie anut.
katutuh :
K.N. op de hielen gevolgd worden [zie ook bij nutuh].
kêtat :
K.N. kleverig.
katès :
K.N. naam van een boomvrucht, gewoonlijk Pêpaja of Papaauw genoemd.
katos :
zie kati, II.
katuwon :
1. Kw. maal, keer. -2. zie tuhu.
katiwar :
K.N. verwaarloozen.
katawis :
zie tara.
katiwang :
Kw. zonder bediende alleen rondslenteren. katiwang-tiwang, gedurig voor zich alleen voortgaan.
katèl :
I. K. zie katela. II. K.N. het onderste gedeelte van een kipenpoot. III. K.N. een soort van groote spinnekoppen, die zich in den grond ophouden.
kêtêl :
K.N. een dik bos haar, een boom vol bladen, bladerrijk.
kêtul :
K.N. I. het jong van een schildpad. II. naam van een boom, waarvan de bladen gegeten kunnen worden.
kutil :
K.N. [vrg. plênthing] een wrat; ook de kinderpokken [Sd. een wrat; Ml. een wen, gezwel]. -kutilên, de kinderpokken hebben.
katula :
K.N. zich gedurig te leur gesteld zien.
katela :
K.N. naam van een aardvrucht, een soort van aardappel, convolvulus batatas [M. id.]. -katela gantung N., katela K., naam van een boom en van de vrucht daarvan, gewoonlijk [gewoon...]

--- 190 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 32 dari 70
[...lijk] Pêpaja of Papaauw genoemd [vrg. katès].
katêlanjur :
Kw. vervolgens, onmiddellijk daarna.
katalika :
zie nalika.
katlêku :
K.N. op een lengen betrapt worden.
katlisut :
K.N. te zoek geraakt; verdwenen.
katliwang :
K.N. van gedaante verschillen.
katliwêng :
K.N. in de war zijn, verlegen, niet weten hoe men het heeft.
katêlêng :
z.v.a. kapêlêng (zie mêlêng).
katêpus :
K.N.; katêpas-katêpus, snateren, babbelen, aanhoudend praten. -katêpusan, gesnater, gebabbel.
kêtipêl-kêtipêl :
K.N. ineengedrongen, klein, gezet.
katepan :
K.N. naam van een klein gewas, dat op een steen groeit; ook van een venijnige vlieg, die de beesten plaagt.
katèpèng :
naam van een heestergewas.
kêtipung :
K.N. tamboerijn.
khatam :
[Ar. haatam], zegel; slot, besluit, einde.
kotama :
zie utama.
kitmawan :
Kw. een gevangene.
katèmpêr :
K.N. door een vijand overwonnen zijn.
katumbar :
K.N. koriander; iets dat rond is [Ml. id.]. -ngatumbar, rond maken; op iets dat rond is gelijken.
katog :
zie tog.
kêtêg :
K.N. de plaats waar zich het hart bevindt, het kloppen van het hart, de pols [Sd. urat kêkêtêg of kêkêtêgan, slagader, pols]. -krêtêg, beweging van het hart. krêtêging ati, de beweging van het hart; overweging, gedachte.
kêtug :
K.N. I. het geluid van den donder [=gêlap]. -kumêtug, op het geluid van den donder gelijken. II. tot, aan, naar; ten einde toe.
kêtog :
zie ngêtog.
kutug :
K.N. kolen waarop gewierookt wordt; wierook. -kêkutug, wierooken. -ngutugi, bewierooken. -kumutug of kêmutug, rooken, uitwasemen, uitdampen; het vlammen van een zwaard of wapentuig. -pakutugan, vierookvat.
katga :
Kw. dolk, kris [=kêris. Skr. khadga, een zwaard, sabel; een breed offermes; ijzer].
katgada :
zie kadgada.
katub :
K.N. geraakt, getroffen; vervoerd, weggevoerd [Het wordt verklaard door pinaran ing akèh. vrg. atub bij êtup en tinub].
kêtêb :
K.N. I. digt aansluiten; digt naast elkander gaan. II. het haar naar beide zijden gestreken.
kêtib :
[Ar. khathiib] en khaathab], prediker, benaming der Mohammedaansche priesters, die des Vrijdags de zoogenaamde predikatie, kutbah, khuthbah], in de Moskee moeten houden.
kitab :
Ar. kitaab], boek, in 't bijzonder ook een heilig boek, heilige schrift [Sd. Ml. id.]. kitab Wêlandi, een Hollandsch boek.
katbah :
Ar. naam van den tempel te Mekka [een schriffout of verbastering van kakbah. zie kabat.
kutbah :
Ar. khuthbah], predikatie: zie kêtib.

--- 191 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 33 dari 70
kutubah :
[Ar. khuthabaa], predikers [collectief meervoud van khathiiib]: zie kêtib.
katiban :
naam van een engel, die de linkerzijde van den mensch bewaakt [vrg. karaman].
katbuta :
en kotbuta, zie atbuta.
katong :
Kw. vorst [=ratu].
kotang :
K.N. een kamizool of vest met korte mouwen dat tot de dienstkleeding en oorlogskleeding de Javanen behaart Sd. kutang, borstrok, hemd, rijglijf].
kêtangi :
een soort van zijden stof.
katèngsun :
(ook bij verkorting tèngsun)., katèngwang, en katèngong, Kw. voornaamwoorden van den eersten persoon: ik, mij; wij, ons [blijkbaar zamengesteld uit ingsun, ingwang, en ingong, met kata, doch wat kata in deze zamenstelling beteckent, is niet duidelijk].
katèngwang :
zie katèngsun.
katènggor :
zie tanggor.
katunggèng :
naam van een soort van groote spinnekoppen, die zich in den grond ophouden.
katèngong :
zie katèngsun.
kas :
of êkas, K.N. het doen voorkomen, als of men uit eigen verkiezing iets doet, terwijl men op last van een ander handelt.
kasa :
of akasa, I. Kw. het uitspansel, de hemel [kasa = langit. Skr. âkâsja, de aether, lucht, dampkring, van kâsja, schijnen]. ngakasa, naar den hemel. ing akasa, in den hemel. pitung kasa, de zeven hemelen. II. kasa, K.N. het elfde getijde, de elfde Boedistische maand. măngsa akhiring kasa, aan het einde van het elfde getijde. III. kasa, naam van een soort van fijn wit linnen, dat van Makasser komt.
kasi :
zie kongsi
kisa :
K.N. een van kokosbladeren gevlochten mand.
kisi :
K.N. weverspoel [Ml. id.]. sakisi-kisi, als weverspoelen.
kosa :
Kw. lang gras, waarmede huizen gedekt worden. -prakosa, zie beneden.
kusa :
Kw. kat.
kasih :
zie asih.
kesah :
K. [lunga N.] heengaan, weggaan; afwezig, van huis, op reis zijn; gang, reis. -ngesahi, van iemand weggaan, heengaan; iemand verlaten. -ngesahakên, laten gaan, wegzenden, verdrijven. -kêkesahan of kekesahan, een reis; een reis doen.
kèsi-èsi :
zie kaèsi-èsi.
kasur :
K.N. bultzak, matras [Sd. Ml. id.] -kasuran, schabrak.
kasor :
zie asor.
kêsar :
Kw. verschrikt, ontsteld [=kagèting manah. vrg. sar]. -kumêsar, K.N. hevig onststellen, schrikken.
kèsèr :
K.N. een kar met twee wielen. -ngèsèr, voortslepen, voorttrekken; een slepende gang.
kusir :
I. Kw. een lederen koffer. II. Holl. koetsier, voerman [=kang angrèh jaran kareta]. -ngusiri, de paarden van een rijtuig mennen.
kusur :
K.N. overleg, nadenken.
kisruh :
K.N. verwarring; verward, ingewikkeld,

--- 192 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 34 dari 70
netelig; wrevelig; in de war zijn, mistellen. -kisruhan, wrevel.
kèsrèk :
K.N. gekletter van wapenen bij een tweegevecht.
kasrakat :
K.N. onvermogend, behoeftig zijn; nood, behoefte. -kasrakatan, armoede, gebrek.
kasrawo :
K.N. zich buiten noodzakelijkheid in gevaar begeven.
kasripahan :
K.N. dor rampen bezocht worden.
kasrambah :
K.N. graakt, getroffen.
kasarug :
N. gestoord, gehinderd worden [vrg. kasaru bij saru].
kasêrêng :
K.N. gevaar loopen; in gevaar zijn.
kasurang-surang :
K.N. van den regten weg afgedwaald; gevaar.
kasok :
zie asok.
kesuk :
N. de ochtendstond, van esuk [Men vindt namelijk wel sakesuk of sakkesuk, geschreven in plaats van sak-esuk en dit voor saesuk. Vrg. kenjing].
kosik :
zie osik.
kosok :
K.N. wrijven, schuren; strijkstok [Sd. kosk, wrijven: vrg. gosok]. -ngosok, wrijven, schuren, uitwrijven. -ngosoki, wrijven; met de hand iets afvegen.
kusika :
Kw. huid, vel; een uitslag op de huid; ook eign. van een Déwå [=kulit].
kêskul :
K.N. reiszak, een zak waarin levensmiddelen gedaan en bewaard worden.
kaskaya :
Kw. magt, vermogen; schatten. -kaskayani, iemand van middelen voorzien [Dit wordt verklaard door arta].
kêsdu :
[Ar. qashd], K.N. voornemens zijn; neigen, overhellen.
kêsèd :
of kêsèt, K.N. lui, traag, vadsig; luiheid.
kasodan :
N. hijgen, snel ademhalen.
kasut :
I. K.N.; ngasut, ondereenmengen; kaarten verschieten. II. Ch. muilen, sloffen [Sd. Ml. id.]. -pakasutan, Kw. slaapstede, rustplaats [=pasareyan].
kêsat :
K.N. (van asat) opgedroogd, van vochtigheid beroofd [vrg. kisut].
kêsit :
K.N. wild, niet tam; woest; driftig, opvliegend, voortvarend; snel vergaan, spoedig ophouden, een einde nemen. khewan kêsit, een wild dier.
kêsèt :
zie kêsèd.
kisut :
K.N. verdroogd, verflensd [vrg. kêsat].
kusut :
Kw. slijten, verslijten; verkleuren, verbleken; vreesachtig, bevreesd; K.N. neerslagtig [Sd. Ml. verward, in de war, confuus].
kesot :
K.N. in de tegenwoordigheid van den vorst met gebogene kniën gaan.
kêstin :
Holl. satijn.
kasturi :
K.N. naam van een beest, het muskusdier, de civetkat; muskus, een welriekende olie [Ml. id.; Skr. kastoêri].
kastawa :
Kw. eerbied bewijzen, huldigen [=pangabêkti].
kêstul :
zie pêstul.

--- 193 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 35 dari 70
kêstalan :
Holl. stallen, stal.
kêstop :
K.N. geborduurd; borduursel.
kisas :
[Ar. qishaash], wedervergelding; K.N. doodstraf. ukum kisas, eign. het regt der wedervergelding volgens het Mohammedaansche regt; bepaaldelijk doodvonnis of doodstraf van iemand die een manslag begaan heeft. -ngisas en ngisasi, ten dood veroordeelen, metden dood straffen. -pangisas, moordenaar, de persoon die een manslag begaan heeft.
kusus :
Kw. algemeen bekend, beroemd, vermaard.
kesisan :
zie isis.
kasosolên :
Kw. door te groote haast iets verkeerd doen.
kasêsêgên :
zie sêsak.
kiswa :
zie keswa.
kuswa :
Kw. I. van alles voorzien zijn, gereed, uitgerust [=akèh. Skr. kăsa, rijkdom, schatten]. bala kuswa, geheel uitgeruste troepen. II. zoen, kus [=ambung]. -nguswa, zoenen, kussen [=angambung dangu antarane en kinuswa = ingaras].
keswa :
ook kiswa, Kw. hoofdhaar [=rambut. Skr. kêsja, haar].
kasiwo :
zie kêsawo.
kêsawo :
en kasiwo, K.N. bij vergissing geraakt worden.
kesawa :
bijn. van Batårå Goeroe [Skr. kêsjawa, met veel of schoon haar; ook bijnaam van Wisnoe].
keswari :
Kw. allerhande, allerlei.
kasawud :
Kw. inkerving, insnijding [=ginarit kang lêmbut].
kaswasih :
Kw. in een ellendigen toetand verkeeren; rampzalig; deerniswaardig [=mangêlas en kasiya-siya].
kêsêl :
K.N. vermoeid, afgemat; vermoeid worden. botên sagêd kêsêl K. [ora bisa sayah N.] onvermoeid, onvermoeijelijk.
kasaliring :
Kw. geraakt, getroffen.
kasalusuban :
in elkander gevoegd.
kaslêpak :
K.N. in het naauw gebragt.
kasliyo :
K.N. zich verzwikken; struikelen, wankelen, dreigen om te vallen.
kasulayah :
K.N. afgemat, krachteloos, bezweken; ter neergeslagen, neergezonken [=karingkêl. vrg. sulayah].
kasap :
ook kasab. I. K.N. ruw, oneffen; ruig, grof [Sd. Ml. id.]. II. kasap, Kw. werk, daad.
kasèp :
K.N. over den tijd, te laat; laat, lang geleden.
kesma :
zie kisma.
kisma :
of kesma, Kw. de grond, aarde [=lêmah].
kusuma :
Kw. bloem; vorst; voorname vrouw [=kêmbang en têdhake wong tapa, Skr. koesoema, bloem]. dasa kusuma, tien bloemen (voor de tien vingeren of de beide handen).
kasêmêkan :
K. [kêmbên N.] een lange, smalle doek, waarmede de vrouwen de borsten bedekken.
kaswala :
Kw. het hoofd schudden.
kasêmpèt :
K.N. zacht berispt worden.

--- 194 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 36 dari 70
kasambi :
naam van een soort van hout, waarvan kolen gebrand worden [Een ander zie bij sambi].
kasumba :
K.N.saffraan [Ml. id.; Skr. koesoembha].
kasumbung :
Kw. vermaard, beroemd.
kasab :
zie kasap.
kasub :
Kw. alom bekend, geprezen; vermaard [=kawêrta ing akèh].
kèsthi :
zie èsthi.
kasang :
K.N. een zak of tasch [=kanthong].
kasingi :
Kw. bezitten, toebehooren.
kasêngkêlan :
zie bij sêkêl.
kasangsara :
zie sangsara.
kasêngsêm :
zie sêm.
kasangsang :
zie sangsang.
kasinggiyan :
zie singgih.
kasongan :
z.v.a. kasongsongan, zie songsong [Het wordt verklaard door kaungkulan].
kawi :
Kw. dichterlijk; gedicht [Skr. kawi, een dichter; geleerd, wijs]. têmbung kawi, de dichtertaal, de oude taal der Javaansche dichters. kawirêja, een geleerde aan het hof, hofdichter. -ngawi of angawi, een gedicht maken, dichten, in verzen schrijven [Sd. ngawi, zang, gezang. anungawi, zanger]. kakawin, in gedicht, in verzen gebracht.
kiwa :
K.N. links, linker, de linkerzijde; iets dat verboden, ongeoorloofd is. ing kiwa, links. panggenan kiwa, eenafgezonderde plaats. kakiwa, met de linkerhand iets verrigten. -ngiwa, iets met de linkerhand vatten; naar de linkerzijde gaan; iets verkeerd doen; zondigen. ati ngiwa N., manah ngiwa K., ongebonden, ontuchtig. -ngiwakake N., -kên K., iets verbergen, geheim houden. -pakiwan, een afgezonderde plaats, waar men zich reinigt; wasch of badplaats. -pangiwa, iemand, die een linkschen weg inslaat, die verkeerd handelt, zondigt; een boosdoener, ongeloovige; ongebondenheid, ontucht.
kuwa :
zie onder ku, I.
kuwu :
I. K.h. verblijfplaats van een aanzienlijk persoon op reis, tent; op reis ergens verblijven, overnachten [=pondhok]. kêkuwu, ergens een kortverblijf houden [=masanggrahan]. -pakuwon, [pamondhokan en pasanggrahan K.N.] tent, herberg of plaats waar een voornaam persoon overnacht of voor eenigen tijd zijn verblijf houdt. -makuwon, in een pakuwon, overnachten. II. naam van een distrikt.
kuwe :
zie ka.
kowi :
K.N. smeltkroes.
kowe :
zie ko.
kawah :
ook kêkawah K.N. het vocht dat een zwangere vrouw kort voor de geboorte van een kind loost, lendewater; een vuurspuwende berg; de hel der Boedisten [Skr. khawa, to be past birth]. dados kêkawah malih, nog eens geboren worden. bukak kawah, wordt de Sasrahan genoemd, die gegeven wordt, wanneer de bruid het oudste kind is.
kewuh :
pakewuh enz., zie ewuh.
kewoh :
zie ewuh.

--- 195 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 37 dari 70
kawahan :
zie wêwah.
kuwaon :
zie maoni.
kawan :
wanneer het door een volgend naamwoord bepaald wordt, anders sakawan K. [pat en papat N.] vier [Ml. makkers, schaar, troep]. kawan rupiyah, vier gulden. kawan prakawis, vier zaken. kawan dhusun, vier dorpen. kawan wêlas, veertien. kawan likur, vier en twintig. kawan dasa, veertig. kawan atus, vier honderd. kaping sakawan, deof het vierde; ten vierden. tiyang sakawan, vier menschen. -ngawan en nyakawan, elk vier. ngawan dasa, elk veertig. ngawan dasa dinten, naam van een offerhande voor een overledene op den veertigsten dag na zijn overlijden. -sapara sakawanan, een derde. -nyakawani, een offerhande doen voor een vrouw, die voor de eerste maal in de vierde maand van haar zwangerschap is.
kawin :
[Pers. kaawiin of kaabiin], K.N. huwelijk, huwelijks-verbindtenis vóór den priester [Sd. Ml. id.]; ook kawin en gewoonlijk srikawin of mas kawin, huwelijkspand, een stuk geld (gewoonlijk twee realen zilver) of goed, dat bij de bevestiging van het huwelijk door den priester door den bruidegom aan de bruid gegeven, of als een wettige schuld erkend wordt, en dat zij behoudt, of hij aan haar betalen moed, wanneer hij zich van haar scheiden wil. gantung kawin, opschorting van het huwelijk, wanneer na de bevestiging van het huwelijk door den priester de bijeenkomst van den bruidegom met de bruid nog eenigen tijd uitgesteld wordt. -ngawin, trouwen.
kawon :
zie kalah.
khewan :
[Ar. khaiwaan], K.N. een levend wezen, beest; vee. sato khewan, een wild dier. kaya khewan N., kados kewan K., gelijk een beest, beestachtig. -khewani, een booze geest, die in een beest huisvest [Ar. khaiwaanii], beestig].
kowan :
zie uwa, II.
kowên :
zie ko.
kowana :
Kw. kwaad, bedrog [=ala en cidra, [Ar.khawwaanah], het vrouwelijk van [khawwaan], bedrieger, trouwloos].
kawèni :
zie kuwèni.
kuwèni :
of kawèni, naam van een soort van groote Manggas.
khewani :
zie bij khewan.
kawênang :
Kw. doodelijk getroffen; gedood; dood [=kakênan en mati].
kuwancenan :
zie wanci, I.
kuwănda :
Kw. een verwelke bloem; een lijk [=bêbathang en jisim. Skr. kabandha, een romp, lichaam zonder hoofd].
kawan wêlas :
zie kawan.
kawan likur :
zie kawan.
kawaca :
Kw. sluijer, behangsel, scherm; helm; ook benaming van een soort van groote Boetå's [=kalambi, Skr. kawatja, wapenrusting, malie; en een amulet]. akawaca, een sluijer dragen.
kuwaca :
1. Kw. pijl [vrg. Skr. kawatja, bij kawaca]. -2. naam van een kleinen, platten visch.

--- 196 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 38 dari 70
kawur :
z.v.a. kabur [zie wur en awur].
kawor :
zie awor.
kuwur :
K.N. in de war, verlegen zijn; radeloos, besluiteloos.
kowar :
K.N. bastaard, aterling, een onecht kind, waarvan de vader onbekend is.
kuwera :
eign. naam van een Djawåtå, den God des rijkdoms [Skr. koewêra].
kewran :
Kw. verlegen, in verlegenheid zijn [=kewuhan en bingung].
kawuron :
Kw. vermoeid, afgemat.
kawir-kawir :
of kowar-kawir, K.N. in stukken gescheurd; bij kleine deelen.
kowar-kawir :
zie kawir-kawir.
kawrat :
zie awrat.
kuwarisan :
K.N. gepast, behoorlijk, betamelijk. ladak kuwarisan, een betamelijke hoogmoed.
kawirêja :
zie kawi.
kawak :
K.N. oud; vervallen. kacang kawak, oude katjang. griya kawak, een oud huis. -kawakan zie bij awak. kawak-kumawak, van ouds, aloud.
kowak :
K.N. aangebeten; afgescheurd. -karowak, gescheurd, gewond, beschadigd.
kuwuk :
K.N. 1. zeeschulp. -2. wilde kat.
kawêkèn :
zie wêki.
kawod :
Kw. bezwaard, belast [vrg. abot].
kawud :
K.N. zich vereenigen, in één loopen.
kèwêd :
pakèwêd, enz., zie ewuh.
kawat :
K.N. een metalen draad, snaar [Ml. id.]. kawat wêsi N., kawat tosan K., ijzer draad.
kawêt :
K.N. de lies.
kawit :
zie awit.
kuwat :
K.N. kracht, krachten, sterkte; magtig, krachtig, sterk, vermogend; den voorrang hebben [ Ar. qawwah]; Sd. Ml. id.]. -nguwati, versterken, sterk maken. --nguwatake N., -kên K., door iets versterken; kracht tot iets aanwenden; verduren, verdragen. -kêmuwat, voorgeven sterk te zijn.
kewat :
K.N. verwaand; een nufje.
kuwatir :
N., kuwatos K. huiverig, beducht voor gevaar, ongerust, verlegen; beduchtheid, ongerustheid, verlegenheid; gevaar [Sd. kawatir of kuwatir, mistrouwend, achterdochtig; aandoenlijk: zie watir]. gawe kuwatir N., damêl kuwatos K., ontrusten. ora kuwatir N., botên kuwatos K., veilig. -nguwatiri N., nguwatosi K., ongerustheid veroorzaken; voor gevaar beducht makend; gevaar veroorzakend.
kuwatos :
zie kuwatir.
kawatgata :
Kw. geraakt, gekwetst: zie watgata.
kwasa :
zie kuwasa.
kawis :
zie karang. kawis-kawis, zie kara, I.
kawus :
K.N. moedeloos; moedeloos worden, den moed laten zinken.
kawasa :
zie kuwasa.
kuwasa :
of kawasa, ook kwasa, K.N. magt of gezag hebben, met magt of gezag bekleed, magtig, vermogend; bevoegd; magt, gezag [van wasa, Sd. Ml. id.]. ingkang gadhah kawasa of kang kawasa, [kawa...]

--- 197 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 39 dari 70
[...sa,] de gezagvoerder. ora kuwasa, onvermogend, niet in staat, geen magt hebben. maha kuwasa, de Grootmagtige, Almagtige. -nguwasani, magt uitoefenen, het gezag voeren. -nguwasakake N., -kên K., magtigen, magt verleenen, gezag over anderen geven. -panguwasa, pangawasa of pangwasa, magt, gezag; gezagvoerder. sêrat panguwasa, magtbrief. -pangawasan. zie pangawasan onder awas.
kawisên :
zie arang.
kuwawa :
N., kuwawi K., tot iets in staat zijn, kunnen, vermogen [=kêlar, Vrg. wawa, II.]. -kumawawa N., kumawawi K., vermetel, vrijpostig.
kuwawi :
zie kuwawa.
kawoworan :
zie awor.
kawewehan :
zie awèh.
kawal :
K.N.; ngawali, tegenspreken, twisten.
kawêl :
Kw. wild varken [=cèlèng].
kawul :
K.N. tondel, zwam; schraapsel van hout of bamboes [Sd. id.].
kiwul :
Kw. woedend op een vijand aanvallen [akiwul, wordt verklaard door abèl][8]
kuwal :
K.N. de witte schors van den kokosboom.
kuwêl :
K.N. door elkander geslingerd, in elkander verward. -nguwêl-uwêl, om heên wikkelen. -kêkuwêlan, met elkander worstelen.
kawula :
of kahula, K.h. 1. onderdaan, dienaar; 2. voornaamwoord van den eersten persoon: ik, mij; wij, ons; mijn, onze; als men zeer nederig spreekt; anders korter kula K. [aku, ku en dak of tak, N.; Sd. id.]. kawula wăngsa of kulawăngsa, K.N. huisgezin, gezin, familie [=batur sanak en sanak sadhèrèk]. kulawarga, hetzelde [=sanak kadang, Sd. Ml. id.]. kula minuk, een begunstigd dienaar van den vorst. ngawula, K.N. onderdaan zijn, dienen. -ngawulani, iemand dienen. ngawulakake N., -kên K., tot onderdaan maken. -pangawula, onderdaan, dienaar; onderdanigheid, dienstbaarheid. -pangawulan, slavernij. -kula wisuda of kawula wisuda, Kw. tot een hoogeren rang verheffen. kinula wisuda, l.v. [=kinasih tan pêgat pinaringan ing sabarang].
kiwala :
zie kewala.
kuwali :
K.N. een pan of pot, waarin gekookt wordt [Ml. id.].
kewala :
ook kiwala, Kw. maar, slechts, alleen [=kemawon, Skr. kêwala].
kuwalahên :
K.N. bezweken, krachteloos, onvermogend; bezwijken.
kawalon :
I. een soort van Nangka zonder pitten. II. zie kuwalon.
kuwalon :
of kawalon, K.N. stiefkind; kinderen van één vader, maar van verschillende moeders [SD. id.]. anak kuwalon of putra kuwalon, stiefkind; voorkind. bapak kuwalon, stiefvader. ibu kuwalon, stiefmoeder.
kuwalik :
zie walik.

--- 198 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 40 dari 70
kuwalat :
zie walat.
kuwalit :
K.N. omgekeerd, omgedraaid; verkeerd.
kawêlas ayun :
zie wêlas.
kawêlagar :
K.N. een afgebrand bosch [zie wêlagar].
kuwajiban :
zie wajib.
kuwaya :
I. Kw. met list vangen. II. K.N. bitter; gal [Sd. kawala, de milt].
kawayon :
zie kuwayon.
kuwayon :
of kawayon, K.N. zeer vermoeid zijn.
kuwaga :
K.N. een kromme arm.
kawogan :
zie kawoggan.
kawigaran :
Kw. verheugd; vreugde, vermaak [=kabêgaran. zie gar].
kawoggan :
of kawogan, K.N. verpligt, gehouden zijn.
kawagang :
zie kuwagang.
kuwagang :
of kawogan, Kw. kunnen, in staat zijn, vermogen [=kêdugi].
kawathikun :
Kw. verbergen, geheim houden.
kawang :
K.N. blad van den Arenboom; ook benaming van een soort van gebatikde stof [Sd. palmboom].
kuwung :
I. K.N. een heldere glans; luister, aanzien, kêkuwung, een glans verspreiden. II. Kw. digt, bedekt.
kuwanga :
Kw. een liederlijk vrouwmensch.
kawanguran :
Kw. beluisterd; ontdekt, bekend [=konangan. Vrg. wangur].
kuwangkungên :
K.N. zich op een plaats vervelen, een tegenzin in een plaats hebben.
kawongan :
zie wong.
kowangan :
naam van een venijnig diertje met zes pooten, dat de gedaante van een kol of kever heeft.
khal :
[Ar. haal], omstandigheid, toestand, gesteldheid. Van hier khale N., eig. de omstandigheid er van is: en dat terwijl; terwijl; daarbij. sakal K.N. een oogenblik; oogenblikkelijk, terstond.
khèl :
[Ar. khaidh], K.N. de maandstonden van een vrouw. adus khèl, plegtige reiniging van een meisje, dat voor de eerste maal de maandstonden heeft. margi khèl, de vrouwelijke schaamdeelen.
kol :
of êkol, I. K.N. aansporen, aandrijven, aanmoedigen. II. kol, verkorting van bongkol [kinol, wordt verklaard door rinangkul].
kala :
I. K.N. tijd, tijdstip; tijdens, ten tijde dat, toen [Ml. id.; Skr. kâla]. kalane N., kalanipun K., ten tijde van, ten tijde dat, tijdens, toen. sakalane, al den tijd dat. sakala, terstond; soms, somtijds. rikala Kw., toen, ten tijde, wanneer. -tatkala, op dien tijd dat, tijdens, toen, terwijl [Ml. id.; Skr. tatkâla, zamengesteld uit tat, dat, en kâla]. -natkala. hetzelfde. II. K.N. vogelnet; lokaas, net, laag, strik [=jirêt, Skr. kala, list, bedrog]. -ngala, in een net vangen; verstrikken. -ngalani, iemand lagen leggen. III. Kw. een verslindende Boetå; eign. van een Batårå.

--- 199 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 41 dari 70
IV. de Kawische benaming van de Kêndang een trom, die bij de Gamêllan behoort. V. Sd. Ml. schorpioen. kalajêngking, K.N. schorpioen [Ml. id.]. kalalupa, een soort van kleine schorpioenen.
kali :
I. N. [lèpèn K.] rivier. banyu kali, rivierwater. iwak kali, riviervisch. kali wilin, beek. -kalèn, geut, gracht, kanaal, sloot, waterleiding. II. [Ar. qaadhii], regter, een titel van den Opperpriester, die achter ook aan andere priesters gegeven wordt, wanneer zij tot de voltrekking van een huwelijk geroepen worden.
kêla :
K.N.; ngêla, groentens koken. -kêlan, gekookte groentens die bij de rijst gegeten worden.
kêlu :
K.N. een kluit aarde, die bij een lijk gelegd wordt. -ngêloni, zie beneden.
kula :
zie kawula.
kuli :
[Ml.kuli], sjouwer, kruijer.
kèli :
zie ili.
kèlu :
zie ilu.
kolu :
K.N. bij ongeluk doorgeslikt worden; ongehinderd door de keel gaan, niet in de keel zitten blijven; gewillig gaande; enmedoogend, onbarmhartig [zie ngulu, grondvorm ulu]. ora kolu, harmhartig, medelijdend.
kalah :
N., kawon K., verloren, overwonnen, te onder gebracht; verliezen, overwonnen, verslagen worden; nederlaag, verlies [Skr. khalah, laag, lager, minder]. -ngalah N., ngawon K., verliezen, onderdoen, het onderspit delven. ngalah pratala, den grond onder zich verliezen, den grond niet meer raken. -ngalahi N., ngawoni K., voor iemand onderdoen, het tegen iemand verliezen. -ngalahake N., ngawonakên K., doen verliezen, te onder brengen, overwinnen. -pikalah N., pikawon K., verlies; wat een aangeklaagde, wanneer hij veroordeeld wordt, verliest.
kalih :
K. [ro en loro N.] twee; en dan veelal kêkalih, als het achter een naamwoord geplaatst wordt [kari N.] met, benevens, bij, en; door; in vergelijking met, of z.v.a. ons dan [De grondvorm is lih]. kalih wulan, twee maanden. kalih dasa, twintig. kalih atus, twee honderd. kalih wêlas, twaalf. kalih likur, twee en twintig. kalih bêlah, anderhalf honderd. tiyang kêkalih, twee menschen. kalih duman, twee derden. kaping kalih, twee maal; de of het tweede. kalih pisan, twee te gelijk, met een, alle beide. kalih-kalihipun, van weêrskanten. -kalih dening, alsmede en voorts. kalih dening malih, en voorts, wederom, en verder. kalih punika, daarmede. -ngalih, elk twee. -ngalihi, tot twee maken, in tweeën verdeelen. kinaliyan, tot twee vereenigd. -kaliyan of akaliyan [ook kalayan K., kalawan en lan N.] met, benevens, bij, en; door; in vergelijking met, dan. sakaliyan [sakloron N.] met hun tweeën, beide.
kêlah :
Holl. klagt, klagt tegen of over iemand.

--- 200 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 42 dari 70
kêluh :
K.N. een ring of touw, dat een beest door den neus gedaan wordt. -ngêluhi, een beest een ring of touw door den neus doen. -kêluhan, beesten die van een ring of touw door den neus voorzien zijn.
kulah :
K.N. een gemetselde waterbak, kom, vijver om zich te baden [Sd. id.; Ml. kolam].
kalih wêlas :
zie kalih.
kalih likur :
zie kalih.
kalih bêlah :
zie kalih.
kalèn :
zie kali.
kilan :
K.N. span. sakilan, een span. -ngilani, spannen, met de span meten.
kilèn :
zie kulon.
kulon :
N., kilèn K., kilyan Kw., West, Westen, westelijk [Sd. Ml. id.]. sakulone N., sakilènipun, ten Westen van, bewesten. bèng kulon N., bèng kilèn K., in het Westen, aan den Westkant gelegen. -ngulon of mangulon N., ngilèn of mangilèn K., naar het Westen, westwaarts. pangulon N., pangilèn K., het westwaarts gelegene.
kulina :
Kw. naast of digt bij elkander [Het wordt verklaard door kasêngsêm, kalangênan en rêmên umanggèn].
klèncèr :
K.N.; klèncèr-klèncèr, zich vertoonen, laten zien. pating kalèncèr, zich overal vertoonen. nglèncèri, ergens heên en weêr gaan, om zich te laten zien.
kalinlan :
z.v.a. kalinlang, zie linlang, I.
klêntik :
K.N. kokosnootolie, klapperolie.
kălăntaka :
K.N. of kalataka, een klein stuk kanon.
kalanadhah :
naam van een soort van krissen.
kulenyam :
K.N. een beschadigde huid. -nglenyam, zich bezeeren; de huid schrammen.
kulanthe :
naam van een Kawische zangwijze.
klanthing :
K.N. een kleine waterkruik.
klanthung :
K.N. membrum virile. -kêlanthungan, scrotum.
klênthèng :
een Chineesche afgodstempel.
klênthung :
K.N. slenteren. -klênthang-klênthung, gedurig roudslenteren, lanterfanten.
klinthing :
K.N. schel, bel. -klinthingan, de klepel van een klok.
klunthung :
K.N. het geluid dat door een klepper gemaakt wordt; klepperman; marskramer.
klenthang :
K.N. naam van de vrucht van den Kélorboom.
klonthong :
K.N.; nglonthong, oprollen, een rol maken.
kalonthong :
K.N.; ngalonthong, uithollen. dikalonthong, l.v.
klonthangan :
K.N. een klok die een beest om den hals gehangen wordt; een grappemaker, potsespelen.
kalècèn :
naam van een vrucht.
kalar :
K.N. een touw om den nek doen; iemand noodzaken om te blijven.
kalir :
zie lir.
kêlar :
K.N. genoegzame krachten bezitten om iets te kunnen dragen, sterk genoeg zijn; kunnen, in staat zijn [vrg. kuwawa]. -kuwêlar, zich sterk vertoonen.

--- 201 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 43 dari 70
kêlir :
K.N. het scherm waarachter de Dalang zit, om de figuren van de Wajang te vertoonen.
kulur :
K.N. aan iemand een klein geschenk geven.
kelor :
naam van een boom, waarvan de bladen gekookt en als toespijs bij de rijst gegeten worden.
kalèrèh :
zie rèh.
klarahan :
zie rarah.
kaluron :
zie ruru.
kalirên :
K.N. grooten honger lijden.
kaluruk :
K.N. kraaijen, gekraai, van een haan; grootspraak, snoeverij.
kalorop :
K.N. te veel voor iets biéden.
kaloreyan :
K.N. radeloos, zeer verlegen zijn.
kalarangên :
zie arang.
kalak :
I. K.N. aan vuur geroost vleesch. II. naam van een bloem.
kalok :
zie alok.
kilak :
zie kulak.
kulak :
N., kilak K., iets koopen om weêr te verkoopen; een rijstmaat; pijlkoker [Ml. een maat, vooral voor natte waren]. kulak warta, een vernomene tijding aan anderen vertellen; een gerucht dat zich van mond tot mond verspreidt.
kuluk :
K. [kopyah N.] een ronde muts, die door voorname Javanen bij plegtige gelegenheden gedragen wordt; staatsiemuts, staatsiehoed.
kèlèk :
K.N. het haar onder den oksel; de oksel [Sd. de oksel].
kolik :
naam van een vogel, die door het bijgeloof der Javanen voor een voorbode van de komst van dieven gehouden wordt.
klika :
K.N. bast, schors van een boom.
kalakah :
K.N. een houten haarspeld.
kalakuhan :
zie laku.
klekar :
K.N. achterover vallen.
kulu-kulu :
K.N. vuil, morsig; stof.
kêlakêp :
K.N. de mond open en digt doen.
kulekap :
Kw. een open gebarsten huid, huidziekte, schurft, schurftig.
kelud :
Kw. weggesleept, weggevoerd [kelut = katut. Vrg. lud].
kuldi :
K.N. ezel [Ml. keledai] . woh kuldi, naam van een vrucht.
kêlud :
zie kêlut.
kala durdana :
eign. van een Vorst van Djongbirawi.
kala durgăngsa :
eign. van een vorst van Timboel-tahoennan.
kaludan :
zie alud.
kaladuta :
Kw. bode, zendeling; voorbode, voorteeken.
kalèt :
K.N. zeer mager, geheel uitgeteerd.
kêlat :
K.N. ring, band, touw, dat om iets wordt vastgemaakt. kêlat bau, armband, armring, ring om den bovenarm.
kêlut :
of kêlud K.N. I. bezem, veger; ook eign. van een berg. Zulk een bezem of veger van witte veêren op een korten stok behoort tot de rijkssieraden van den Vorst. II. lui, traag, vadsig.
kêlèt :
K.N.; ngêlèti, villen, de huid afstroopen.
kilat :
K.N. weêrlicht; weêrglans [Sd. Ml. id.]. -ngilat, schitteren als het we.rlicht,

--- 202 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 44 dari 70
een weêrglans verspreiden. -kumilat, gelijk aan het schitteren van het weêrlicht.
kulit :
K.N. huid, vel; dop van een ei; schil van vruchten; bast, schors van een boom [Sd. Ml. id.]. kulit daging (vel en vleesch), naauwe bloedverwantschap, familie.
kalataka :
zie kălăntaka.
kalis :
K.N. olie die boven water drijft; onvereenigbaar; afgezonderd, afgescheiden. kalis ing wêsi, onkwetsbaar. kalis ing banyu, geen water aannemen, door geen water nat worden.
kêlas :
K.N. grein, korrel. sakêlas, een grein.
kilês :
zie kèlês.
kèlês :
of kilês K.N. onder de voeten geraakt; overreden, vertraft. -ngèlês of ngilês, op iets trappen, overrijden.
klasa :
N. [lante K., lampit K.N.] een gevlochten mat. -kumlasa, op een mat gelijken. sela kumlasa, een fijne zwarte steen.
kalasrana :
eign. van een voornamen Boetå.
kalasrênggi :
zie bij srênggi, ook eign. van een wilden stier in de Mánik-Måjå.
kalêsik :
en kasik-kalêsik K.N. fluisteren, zachtjes spreken. ting kalêsik, elkander iets in het oor fluisteren.
kulesedan :
K.N. zich op den grond wentelen.
kalisat :
naan van een berg.
kelasa purwa :
naam van het paleis van Batårå-Goeroe [Skr. kailâsa, naam van een berg, den zetel van God koewêra, een geliefkoosd verblijf van God Siwa].
kalêsyan :
Kw. z.v.a. kalêson, zie lêsu.
kalèsêm :
=asêm, benaming van den Tamarindeboom.
klawe :
K.N. [waarschijnlijk van awe]; kumlawe, zich bewegen, van de hand gezegd.
kaluwa :
K.N. I. geheel met vuiligheid bedekt zijn. Kinaluwa gêtih, geheel met bloed bemorst zijn. II. ingelegde vruchten, confijt. Kinaluwa, gekonfijt.
kêlawu :
zie awu.
kulawu :
zie awu.
kaluwèh :
of kaluwih, naam van een boom, die groote ronde vruchten met een stekelachtige schil draagt.
kaluwih :
zie kaluwèh.
kaliwon :
(de tweede in rang, zoo als het door de Javanen verklaard wordt, als ware het afgeleid van kalih), een titel bij de Javanen van een ambtenaar, die op een Toemênggoeng volgt, en aan een Wadånå toegevoegd is, om hem in alles, wat zijn dienst betreft, bij te staan; ook naam van den vijfden Pasardag.
klèwèr :
K.N. slepen, naslepen; neêrhangen. -kumlèwèr, naslepend, neêrhangend. -kleweran of kulaweran, afhangen, neêrhangen. akulaweran, neêr laten hangen, langs den grond slepen.
kulaweran :
zie klèwèr.
kalawêrka :
eign. van een vorst van Djoerangparang.
kala wardati :
eign. van een Vorst der Boetå's.
kulawarga :
zie kawula.

--- 203 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 45 dari 70
kaluwak :
naam van een ronde, een weinig platte noot, die tot de Javaansche kruiderijen behoort.
kuluwuk :
K.N. geheel afgedragen, versleten.
kalwat :
zie kaluwat.
kaluwat :
of kalwat, K.N. een stille afgezonderde plaats, een gat in den grond, graf [Ar. khalwat] , afzondering, een plaats van stille afzondering]. -ngluwat, in den grond begraven.
kaluwus :
K.N. met stof bedekt; grijs [Sd. kêlêwus, verlepte, verwelkte kleur].
kulawisuda :
zie kawula.
kaluwiyan :
zie luwih.
kulaweyan :
zie ngulawe.
klewang :
K.N. een kort, breed slagzwaard.
kawung :
K.N. regenboog.
khalal :
[Ar. halaal] , veroorloofd, het tegenovergestelde van kharam, vergunning, verlof, toestemming.
khale :
zie khal.
kaloloh :
K.N. voortgaan, doorgaan.
kêlalar :
vuiligheid aan het lichaam.
kalelat-kalèlèt :
K.N. 1. de tong bewegen. -2. vadsig, loom, traag.
kalilip :
K.N. vuiligheid in de oogen; wat iemand in den weg is, hinderpaal, beletsel.
kalalupa :
zie kala, V.
kalêlêgên :
K.N. zich verslikken; iets dat in de keel is blijven zitten.
kalilab :
K.N. niet weten, onbewust zijn [misschien van kilap]. botên kalilab, kennis van iets dragen, weten.
kalpa :
zie alpa.
kalap :
I. zie alap. II. K.N. door een toeval of een onbekende oorzaak ongelukkig worden.
kêlap :
K.N. een glans bezitten, schijnen, schitteren [vrg. kêlab]. pating karêlap, overal schitteren. kêlap-kêlap, flikkeren, fonkelen [vrg. kêlip-kêlip].
kêlip :
zie kêlip-kêlip en kumêlip.
kilap :
K. [êmbuh, N.] onwetend, onbekend, onbewust [misschien het Ar. khilaaf] , achter den rug, in iemands afwezigheid iets doen. Vrg. kalilab]. ngilapi, K.N. iemand onkundig of in onzekerheid laten. kakilapan, van een zaak geen kennis dragen, er niet van onderrigt zijn [=ora wêruh]. ora kakilapan, N., botên kakilapan, K., van een zaak af weten, er kennis van dragen, wel onderrigt zijn.
kulup :
K.N. jong mensch, jongeling (wordt alleen bij het aanspreken van iemand gebruikt).
kalapa :
Sd. Ml. kokosnoot. wit kalapa, kokosnootboom.
kaliphah :
[Ar. khaliifah] , plaatsbekleeder, stedehouder. kaliphatullah, khaliifatullaah] , stedehouder Gods, een titel van Mohammedaansche Vorsten.
klêpêr :
een soort van kleine groene sprinkhanen.
klêprèh :
K.N. natte, vochtige kleederen.
kalupèris :
naam van een visch.
kalpika :
Kw. 1. rivier. 2. K.h. [ali-ali, N., lèpèn, K.] een ring om een vinger, vingerring.
kalpataru :
naam van een boom.

--- 204 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 46 dari 70
kêlip-kêlip :
z.v.a. kêlap-kêlap, zie kêlap.
klepyan :
Kw. vergeten.
kalêpyuk :
K.N. het geluid van het nederplassen van water, dat met eenig geweld uit een pot of kom gestort wordt.
kaledhon :
K.N. misrekenen, mistellen.
kaladhang astra :
zie kadhang astra.
kaleja :
Holl. kleedje.
kalajana :
en kalajana sidi, naam van een welriekend gras, dat alleen op hooge bergen groeit.
kalojok :
K.N. afglijden, doorgaan [vrg. nglojok].
kêlajuk :
K.N. I. iets dat plaats gehad heeft. II. benadeelen, te kort doen; kwaad van iemand spreken.
kilajêng :
zie layu.
kalajêngking :
zie kala, V.
kalujêngan :
zie lujêng.
kilayu :
zie layu.
kalayan :
zie kalih.
kaliyan :
zie layan.
kilyan :
zie kulon.
kalayatan :
K.N. talmen, te laat komen [=kasuwèn].
kalayowana :
eign. van een kleinzoon van Batårå Kålå.
kaliyoga :
benaming der eeuw, waarin het kwaad dqrqng bovenhand heeft [Skr. kalijoega, de tegenwoordige lijzeren eeuw; zamengesteld uit kali, benaming van het vierde en laatste tijdperk der wereld, het tijdperk van slechtheid, dat volgens de Indianen 3101 jaren vóór het begin onzer tijdrekening een aanvang genomen heeft, en uit joega, tijdperk, eeuw].
kalayaban :
K.N. het lichaam wringen, in alle bogten draaijen.
kliyang :
of kleyang, K.N. een afgevallen blad. -kliyang, het afvallen van een blad, dat door den wind wordt voortgewaaid, en niet dadelijk op den grond neêrkomt; een rondzwervend leven lijden, schooijen.
kleyang :
zie kliyang.
kliyêng-kliyêng :
K.N. duizelig, duzeligheid.
kalam :
I. K.N. een schrijfpen, een pen van den stengel van den Arenboom; ook het membrum virile [Ar. qalam] ; Sd. Ml. id.]. II. Ar. kalaam] , woord, gezegde. nabi kalamollah, bijnaam van Mozes.
kêlam :
K.N. aansluiten, zamenvoegen, verbinden.
kêlêm :
K.N. in het zand of in het water gezonken; verzinken, verdrinken [Sd. zondvloed]. -ngêlêm, zinken, doen zinken, verdrinken.
kalimah :
[Ar. kalimah] , een gezegde volzin, spreuk. kalimah kêkalih, de twee spreuken of volzinnen, waaruit de bekende geloofsbelijdenis der Mohammedanen bestaat: "Er is geen god dan Allah, en Mohammed is de gezant van Allah." kalima usada, ook bij verkorting kalimasada, naam van een geschreven Talisman, in het bezit der Pandåwå's.
klamun-klamun :
K.N. donker, onklaar.
kulaminuk :
zie kawula.
kalamêntas :
K.N. roest.
kalamênjing :
K.N. strot, gorgel.

--- 205 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 47 dari 70
kalamurti :
eign. van een buffel in de Manik-måjå.
kulemat :
naam van een fijne, witte stof, mouselin.
klimis :
K.N. fijn, glad, glibberig.
kalêmpêr :
K. [kalêngêr, N., kantu, K.h.] in een flaauwte vallen, bezwijmen; bezwijmd; bezwijming, flaauwte [vrg. lêmpêr].
kalêmpak :
zie kalumpuk.
kalumpuk :
N., kalêmpak, K. [vrg. kumpul] verzameling ; bijeenverzameld. nglumpuk, N., nglêmpak, K., verzamelen, vergaderen, bijeenbrengen, opzamelen; laten bijeen verzamelen, bijeen brengen. -kalumpukan, N., kalêmpakan, K., verzameling van menschen, bijeenkomst, maatschappij. -paklumpukan, N., paklêmpakan, verzameling van menschen, gemeente.
kalimput :
zie limput.
kêlampês :
naam van een plant die tot medicijn dient.
kêlampis :
naam van een boom, van welks gom inkt gemaakt wordt.
kêlambi :
zie kulambi.
kêlambu :
Sd. Ml kulambu, voorhangsel, gordijn, b.v. van een ledikant.
kulambi :
of kêlambi, N. [rasukan, K.] buis, buisje, kamizool. akulambi, een buis dragen, een buisje aanhebben.
klèmbrèh :
zie klombroh.
klombroh :
en klèmbrèh, K.N. een ruim en lang kleed, tabbaard.
kala ganjur :
benaming van een wijze van op de Gamêllan te spelen.
kala gumarang :
eign. van een zoon van Batårå Kålå.
kalbu :
[Ar. qalb] , het hart [=ati]. sajroning kalbu, in het hart.
kalêb :
zie lêb.
kêlab :
K.N. wapperen, een golvende beweging door den wind veroorzaakt, bijv. van een vaandel [vrg. kalap]. -kumêlab, wapperen, zich heèn en weèr bewegen, slingeren. kumêlap kaya kilat, slingeren als een bliksemstraal.
klabar :
K.N. een zandbank in zee.
klubuk :
K.N.; nglubuk, spartelen. -klubukan, een spartelende beweging, zoo als het fladderen van een opgesloten vogel; zich vruchteloos afmartelen.
klabèt :
K.N. de beweging van de tong bij het eten of spreken.
kalêbut :
K.N. een leest.
kêlabêt :
I. zie awu. -II. naam van een boom.
klobot :
K.N. de buitenste schors of schil van de Mais.
kalêbus :
K.N. doornat zijn [vrg. Kêbês].
kalêban :
zie lêb.
kaliban :
z.v.a. kaleban.
kaleban :
zie lêb.
kuluban :
K.N. jonge bladen, die als groenten gegeten worden, bladgroente.
klabang :
K.N. duizendbeen. -nglabang, vlechten. -klabangan, vlecht.

--- 206 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 48 dari 70
klêthuk :
K.N. een knarsend geluid, wanneer men bijt op iets, dat hard is.
klèthèk :
zie kêlèthèk.
kalathèn :
naam van een plaats en van een distrikt.
kalêthêk :
K.N. geheime gedachte, plan, voornemen [vrg. lêthêk].
kalêthik :
K.N. het kletteren van wapens, die elkander raken, of het bonzend geluid van twee harde lichamen, die tegen elkander stooten.
kalithik :
benaming van een soort van Waijang. -kalithikan, K.N. marskraam; ijzerkraam.
kaluthuk :
benaming van een soort van pisang met veel pitten, die veelal in het wild groeit.
kêlèthèk :
of klèthèk, K.N. een soort van schoenen. -ngêlèthèk, afschilferen, afvallen, zoo als de korst van een zweer of iets dat ergens aan- of opgeplakt is; ook doen afschilferen, doen afvallen, afligten. ngêlèthèk êcap, het op een papier gedrukte zegel daarvan afligten. kêlethekan, een afgeligt (zegel).
kalothokan :
K.N. deschors van een boom, wanneer zij van den boom afgeschild is [vrg. kêlèthèk].
kalêthis :
zie nglêngis.
kalithiyan :
of kulithiyan, K.N. verlegen naar iets omzien; weifelen, in onzekerheid verkeeren.
kulithiyan :
zie kalithiyan.
kalang :
I. N., kambêng, K., naam van een klasse van menschen, die in de nabijheid van Soerakarta wonen, en, volgens het bijgeloof der Javanen, uit de vermenging van een vrouw en een hond ontstaan zijn. wadana kalang, N., wadana kambêng, K., het hoofd der kalangs. II. K.N.; ngalang, omringen, omgeven. kalang-kalang, aan weêrskanten iemand begeleiden. -kalangan, een kring, heldere rand, om de maan.
kalung :
K.N. halsband, halsketen [Ml. id.]. akalung of kêkalung, een halsband of ketting om den hals dragen. kalung kêrga zie kêrga. -kumalung, tot halsketting dienen, daartoe gebruikt worden.
kalong :
I. zie êlong. II. naam van een soort van groote vleêrmuizen [Sd. Ml. id.]. -pêkalongan, N., pangangsalan, K., naam van een distrikt op Java.
kêling :
K.N. 1. naam van de kust van Koromandel [Ml. id., Skr. kalingga, naam van een land op de kust van Koromandel]. 2. zijde, zijden stof. wong kêling, N., tiyang kêling, K., een Indiër. -kakêlingan, benaming van een bijzonder fatsoen van haarwrong. -kêkêling, zie boven.
kilang :
of kelang, K.N. gesmolten suiker, stroop.
kelang :
zie kilang.
kolong :
K.N. een groote, zware metalen ring of band; een schakel. -kolongan, lis.
kalêngêr :
N. [kalêmpêr, K., kantu, K.h.] flaauw vallen, bezwijmen; bezwijmd; bezwijming, flaauwte [Sd. id., Ml. kelengar] ]. -nglêngêrake, doen flaauw vallen.
kolang-kaling :
K.N. de vrucht van den Aren-boom.
klengkengan :
K.N. janken.
kulingling :
rondom zich heênzien [Ml. keliling] , Sd. kuriling, in 't rond, rondom]. akulingling,

--- 207 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 49 dari 70
in de rondte draaijen. -kulinglingan, ontsteld, verschrikt om zich heênzien.
kalangyan :
zie bij langon.
kalingganata :
Kw. zich iets te laat herinneren.
kalangan :
zie alang, en kalang.
kalingan :
zie aling. ook kelingan, zie eling.
kelangan :
zie ilang.
kelingan :
zie eling.
kop :
ongebruikelijk. kop-kopan, K.N. inzwelgen, verzwelgen [ngokop, zie beneden].
kapi :
I. verkorting van kampit. II. Kw. aap [=kêthèk. Skr. kapi]. kapindra voor kapi endra, een vorst der apen [=kêthèk ratu]. kapiwara, een aap die tot den krijg is uitgerust [=kêthèk prajurit]. III. Kw. te, alte; zeer, buitengemeen, alleen in zamenstelling met andere woorden in gebruik; b.v. kapi ngisor, N., kapi andhap,K. te laag. kapi temên, zeer opregt. kapinêng, z.v.a. kapi ênêng, kapenak voor kapi enak. IV. K.N. de bloem van de Kapas.
kipu :
K.N. zich op den grond koesteren (van een kip).
kupu :
K.N. kapel, vlinder [Ml. id.].
kopa :
Kw. buurman [=tăngga].
kopi :
Holl. K.N. koffij [=kahwa, Sd. id.]. -pakopèn, koffijplantaadje.
kêpuh :
I. Kw. de eerste knop of punt van een zadel [=bah-abah ngajêng]. II. een wijze van zich te kleeden bij plegtige gelegenheden. III. zie kêpoh.
kêpoh :
of kêpuh, naam van een grooten boom.
kapi kandhêm :
Kw. zeer hard loopen [of zeer volhandend; zie ngandhêmi].
kapaung :
K.N. verdwaald, verdoold; zinneloos, gek; een gemeen scheldwoord.
kapan :
zie apa.
kepon :
I. Kw. vermoeid, afgemat. II. K.N. op een plaats blijven, volharden. III. K.N. goud van een lichte kleur.
kapenak :
zie enak.
kapenakan :
zie kaponakan.
kaponakan :
N., kapenakan, K., neef, nicht, broeders of zusters kind.
kapinêng :
zie kapi.
kapencut :
K.N. groote begeerte hebben naar iets of iemand, zeer verlangend zijn naar [=kadenan].[9]
kapêntut :
zie êntut.
kapundhung :
naam van een vrucht.
kapanujon :
zie tuju.
kapinjal :
K.N. vloo, hondeluis, hondsvloo. -ngapinjal, uitgieten, uitstorten; golven die elkander opvolgen; bij tusschenpoozen op elkander volgen; aanhoudend, gedurig.
kapir :
[Ar. kaafir] , een ongeloovige, afgodendienaar, heiden; heidendom.
kapur :
K.N. vet, ongel, smeer, talk, room. kapur barus, kamfer [Sd. Ml. id.]. kapur walănda, N. kapur walandi, K., krijt [Sd. id.].

--- 208 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 50 dari 70
kopar :
z.v.a. kapir [Ar. kuffaar] , het collective meervoud van kaafir] .
kupur :
z.v.a. kapir [Ar. kafuur] , het ongeloovig zijn, ongeloovigheid].
kaprah :
K.N. gewoonte, gebruik, iets dat algemeen geloofd wordt. ora kaprah, N., botên kaprah, K., iets ongewoons, ongemeen.
kiprah :
K.N. het lichaam in beweging brengen, schudden. kiprah-kiprah, van vreugde huppelen, springen.
kaprèhipun :
zie kadi.
kapurancang :
K.N. een soort van Spaansche ruiters.
kapurănta :
K.N. helrood.
kaprawondhang :
Kw. overwonnen.
kapiran :
zie pir, I.
kêpruk :
K.N.; ngêpruk, iets naar het hooft grooijen. -ngêprukake, N., -kên, K., met iets naar het hoofd gooijen.
kapurwakan :
zie purwaka.
kapriye :
zie kadi.
kaparang :
Kw. verwijderd, b.v. kaparang doh, ver verwijderd [l.v. zoo als het schijnt, van marang].
kapering :
zie pèrèng.
kapirangu :
zie rangu.
kaprungon :
zie rungu.
kapêk :
K.N. een soort van gemeene boomwol, die in vruchten aan hooge boomen groeit [Sd. Ml. id.].
kapok :
I. K.N. berouw, bekeering, verbetering van gedrag, beterschap; zich beteren, zich bekeeren. -pikapok, hetzelfde. -ngapokake, N., -kên, K., iemand tot een verbeterd gedrag aansporen, tot bekeering brengen. II. benaming van een soort van Pisang.
kipik :
Kw. wolk.
kopèk :
K.N. lange nederhangende borsten van een vrouw. karang kopèk, désagronden, waaronde geen Sawah-velden zijn.
kopok :
K.N. vuiligheid in de ooren, oorsmeer.
kapa-kapa :
Kw. zadel. raja kapa-kapa, titel van een boek.
kipa-kipa :
K.N. met de handen van zich afweren; volstrekt weigeren.
kop-kopan :
zie kop.
kapti :
zie apti.
kapat :
zie pat.
kêpêt :
K.N. een soort van waaijer [Sd. id.]; het beeld op een duit. kêpêt mega, eign. van een vrouwelijke Boetå.
kipat :
K.N.; ngipat, wegstooten. -ngipatake, N., -kên, K., iets van zich wegstooten, verstooten.
kupat :
K.N. een bolletje gekookte rijst, dat met fijne repen van bamboe omvlochten is.
kèpèt :
K.N. de vinnen en staart van een visch. kèpèt-kèpèt, een beweging maken gelijk aan die van een visch met zijn staart en vinnen; de ooren bewegen [vrg. kopat-kapit].
kapati :
zie ati, II.
kapita :
verkorting van kampita.
kopat-kapit :
K.N. de staart bewegen, kwispelstaarten [kwis...]

--- 209 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 51 dari 70
[...pelstaarten] [vrg. kèpèt-kèpèt, onder kèpèt].
kapitan :
Holl. kapitein.
kapat tèng :
zie pat.
kapatos :
zie ati, II.
kapatiyan :
zie patih.
kapi tênggêngên :
zie pitênggêngên.
kapotangan :
zie utang.
kapas :
K.N. fijne boomwol, die aan heesters groeit; heesterkatoen [Sd. Ml. Id.].
kapêsan :
zie apês.
kapal :
I. K. [jaran, N., titihan, K.h.] paard [Sd. Ml. vaartuig, schip]. kapal jalêr, hengst. kapal èstri, merrie. kapalan of kêkapalan, hetgeen tot paarden betrekking heeft; te paard. prajurit kapalan, soldaten te paard, ruiterij. -pakapalan, plaats der paarden. pasowan pakapalan, heeten de op pilaren rustende en rondom opene gebouwen op de Aloenaloen van de Kraton, waarvoor des Zaturdags de paarden der Toemênggoengs staan, om bij het Tournooispel bereden te worden. Onder deze Pasébans houden de vier wadana jawi beurtelings de wacht, bij dag en bij nacht. II. K.N. knoest, uitwas van een boom; eelt; vereelt; likdoorn.
kêpêl :
I. K.N. een gebalde hand, vuist [Sd. id.]. pakêpêl, een handvol, greep. -ngêpêl, iets in de hand zamendrukken, in de geslotene hand houden. -pakêpêl, naam van een geschenk, dat eenige dagen vóór de voltrekking van het huwelijk door de ouders van den bruidegom en de bruid aan hun hoofden gezonden wordt. II. naam van een boom met de vrucht van denzelfde naam.
kapala :
of kêpala, K.N. hoofd, opperhoofd, overste [Ml. id.; Skr. kapâla, schedel]. -ngêpalani, als overste het hewind voeren. -pakapalan, de plaats van een hoofd; b.v. pasowan pakapalanipun , de Paséban van zijn hoofd.
kèplèh :
K.N. hangende ooren.
kêplak :
K.N. harpuis.
kêplèk :
K.N. een spel met duiten, dat door de gemeene Javanen gespeeld wordt, overeenkomende met het bij ons bekende kruis of munt. De duiten worden aan den eenen kant met witte kalk besmeerd en dan omhoog gemeten, terwijl daarbij geraden of gewed wordt, op welken kant zij vallen zuillen. -pakêplekan, kêplek-partij.
kêplok :
K.N. in de handen klappen. -ngêploki, door het klappen in de handen de maat tot een dans aangeven.
koplak :
K.N. schudden, rammelen.
kaplese :
z.v.a. kaplèsèd, zie plèsèd.
kaplêsit :
K.N. eenig in zijn soort; raar, zeldzaam.
kêplêpêkan :
of kêplêpêkên, K.N. bedwelmen, stikken, verstikken, door rook bedwelmd worden.
kapulaga :
K.N. kardamon [Ml. id.; Sd. kapol].
kopap :
Kw. rook [=kukus].

--- 210 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 52 dari 70
kapopowan :
zie popoh.
kapodhang :
naam van een vogel met geele vederen en zwarte vlekken, die de grootte van een duif heeft.
kapya :
Kw. zeer naar iets verlangen.
kopya :
Kw. elgemeen bekend zijn.
kopyah :
[kuluk, K.] een ronde muts, die voorname Javanen alleen bij plegtige gelegenheden en Javaansche ambtenaren bij hunne dienstverrigtingen dragen; staatsiemuts, staatsiehoed [Ml. id.].
kepyan :
Kw. in moeijelijke omstandigheden verkeeren [=kewuhan].
kêpyur :
K.N. met water sprengen, uitspuiten, met zand gooijen. pating kalêpyur, het vallen van regendroppels. -ngêpyuri, sprengen, uitgieten, plengen, uitstrooijen. -ngêpyurake, N., -kên, K., met iets sprengen. -kumêpyur, verbrijzeld, verpletterd; zeer ontsteld, door schrik of vrees.
kêpyak :
K.N. het ratelen der wielen van een rijtuig. -kêrapyak, het geluid van tegen elkander stootende lansen of schilden; het geluid van vele stappen; het getrappel van paarden. -kumrapyak, een ratelend geluid, b.v. van pijlen in een pijlkoker, als deze geschud wordt.
kapithing :
naam van een soort van zeekrabben [Ml. id.].
kapang :
K.N. in reijen geschaard. kapang-kapang, de armèn uitstrekken om iemand te omhelzen; ook zonder bediende, alleen gaan.
kaping :
zie ping.
kêpang :
zie kêpung.
kêpung :
N., kêpang, K., ingesloten, omsingeld, omlegerd [Sd. Ml. id.]. -ngêpung, ngêpang, K., insluiten, omsingelen, omgeven, belegeren. -kêpungan, N., kêpangan, K., een kring sluiten, in een kring zitten; een maaltijd. -pakêpung, N., pakêpang, K., omsingeling, beleg, van een stad, die belegerd wordt. -pangêpung, N., pangêpang, K., insluiting, omsingeling, belegering.
kiping :
K.N. rand, zijde; de uiterste vleugel van een slagorde [=panjawat. Sd. kikiwi, wiel, rad.].
kupang :
Kw. vierhonderdtal. sakupang, vierhonderd.
kupêng :
K.N. de uiterste rand van iets.
kuping :
N. [talingan, K., karna of kêrna, K.h.] oor. -kupingan, oor van levenlooze dingen. zo als van potten, vaatwerk, enz.
kepang :
K.N. vlechtwerk van dun gesneden bamboe.
kèpèng :
K.N. naam van een oude munt, ter waarde van een halven duit; kleingeld in het algemeen [=dhuwit].
kopong :
K.N. ledig, niet gevuld.
kapingandhap :
K. [kapingisor, N.] te laag.
kapingkêl-pingkêl :
K.N. het hoofd aahoudend bewegen.
kadha :
naam van een visch.
kadho :
K.N. niet getroffen; te leur gesteld; een afkeer van een spijs hebben.
kêdhi :
K.N. een vrouw die niet geregeld de maandstonden heeft.
kêdhu :
naam van een distrikt.
kedhe :
K.N. iets met de linkerhand doen.
kudhi :
I. K.N. een soort van sikkel, een Javaansch wapen. II. Kw. loochenen, ontkennen [=mukir].

--- 211 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 53 dari 70
kudhu :
naam van een boom.
kêdhah-kêdhah :
Kw. iets, eenige zaak, eenig ding [=barang-barang].
kêdhintên :
zie kêdhiri.
kadhar :
K.N. in de open lucht slapen; kamperen.
kèdhèr :
K.N. naar buiten gaan.
kêdhiri :
K.N., ook kêdhintên, K., naam van een distrikt.
kêdhik :
K. weinig, weinige. sakêdhik [sathithik, N.] een weinig, een geringe hoeveelheid. kêdhik-kêdhik, een klein weinig, een weinigje. sakêdhik-kêdhika, hoe weinig of gering ook, het allerminste.
kêdhuk :
K.N. het gezigt besmeren, het gelaat onkerbaar maken; een leelijk gezigy [Sd. masker, mom].
kodhok :
K.N. kikvorsch [Ml. id.]. kodhok ijo, N., -ijêm, K., groene kikvorsch, die door de Javanen gegeten wordt. kodhok ngorèk, naam van een instrument, dat bij de Gamêllan behoort.
kadhêkês :
K.N. zich op iemands zijde bevinden, nabij zijn.
kadhaton :
K.N.; kadhatyan, Kw., hof, paleis van den vorst [kadhatyan = omahing ratu, van dhatu]. radèn ayu kadhaton, titel van de oudste echte dochter van den vorst, en ratu kadhaton, titel van dezelfde nadat zij gehuwd is. akadhaton, een paleis bewonen, hof houden. -ngadhaton, zich naar het paleis begeven; zijn hofzetel vestigen. -kadhatonan, hetgeen binnen een paleis besloten is; de personen die in een paleis wonen.
kêdhotan :
K.N. een harde huid; onkwetsbaarheid, onkwetsbaar.
kadhatyan :
zie kadhaton.
kadhas :
zie kudhis.
kudhis :
of kadhas, K.N. huidziekte, schurft [Ml. id.]. -kadhasên, de schurft hebben.
kêdhasih :
K.N. naam van een vogel, die tot het geslacht der zwaluwen behoort, en welks piepend geluid voor een kwaad voorteeken gehouden wordt [vrg. cucur, II.].
kadhal :
K.N. 1. een soort van groote, groène hagedis, die zich in het gras ophoudt. 2. de breede schilden aan weêrszijden van een Javaansch zadel. kadhal mènèk, benaming van een bijzonder fatsoen van haarwrong. -kêkadhalan, op een Kadal gelijken; een gebukte, nederige houding in het gaan.
kodhol :
K.N.; ngodhol, iemand op eenigen afstand volgen. -pangodhol, het plaats hebben van ngodhol.
kadhali :
K.N. zwaluw.
kadhêle :
naam van een peulvrucht.
kêdhap :
K. oogwenk, oogenblik. sakêdhap [sadhela, N.] een oogenblik; oogenkelijk, aanstonds, dadelijk. mangke sakêdhap, wacht een oogenblik. sakêdhap-sakêdhap, ieder oogenblik. kêdhap-kêdhap, in gedurige beweging zijn. -kumêdhap, huiverig zijn. -patinmg karêdhap, algemeen geschitter, geflikker.
kêdhèp :
K.N. [of N., kêjèp, K.N. of K.]

--- 212 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 54 dari 70
de opslag van het ong, blik, lonk [Sd. id.] -kumêdhèp, met de oogen wenken, blikoogen.
kudhup :
K.N. bloesemknop.
kèdhêp :
Kw. gevreesd, gehoorzaamd worden [=dèn èstokakên saparentahe]. -ngèdhêp, gehoorzamen. -ngèdhêpakên, tot gehoorzaamheid brengen. -kumèdhêp, zich doen gehoorzamen. -pangèdhêpan, een toovergebed.
kadhêpêk :
K.N. in een nederige, gebogene houding zitten, met het gezigt naar den grond gewend.
kadhêmên :
zie adhêm.
kadhogan :
K.N. paardenstal [vrg. gêdhogan, bij gêdhog].
kadhang :
[Ml. kadang] , soms, somtijds, somwijlen, nu en dan, bij gelegenheid [zoo het schijnt, van adhang, want men vindt ook [adang2] ]. kadhang-kadhang, en gew. têrkadhang, K.N. hetzelfde [Ml. terkadang] . -têrkadhangan, wat sonwijlen voorkomt; van tijd tot tijd.
kêdhung :
K.N. kolk, draaikolk in een rivier.
kidhung :
K.N. lomp, onbeschoft.
kudhung :
K.N. hoofddeksel, sluijer; dikke oogleden; het hoofd bedekken; op naam van een ander iets verrigten. kudhung sarung, hoofdsluijer. -ngudhungi, bedekken, omsluijeren. pakudhung of pikudhung, hoofddeksel; bescherming, verzekering. layang pakudhung, een schriftelijke zekerstelling. pikudhung karampungan, een aan partijen uitgereikt afschrift van een geveld vonnis. yatra pikudhung, het geld dat voor een sêrat buran , een sêrat ebra, en een pikudhung karampungan, betaald wordt.
kodhêng :
Kw. vergeetachtigheid, onwetendheid [=kalalèn].
kadhungsang :
K.N.; pating kadhungsang, wegloopen zonder acht te slaan waarheen men gaat. -kadhungsangan, K.N. tegen moeijelijkheden worstelen; men drift iemand vervolgen.
kudhangdhangan :
K.N. zeer in de war zijn, iu verlegenheid zijn.
kadhang astra :
en kaladhang astra, naam van een pijl.
khaji :
zie aji, II.
kêji :
naam van een plant, die tot geneesmiddel dient.
kêju :
K.N. een bestorven lid aan het lichaam; stijfheid, gevoelloosheid in een lid [vrg. kiyu].
kèju :
K.N. kaas [Port. quéijo; Ml. id., Sd. kiju].
koja :
K.N. een Moor, Indiaan [Ml. kojo] of kojah]
kojah :
K.N. redevoering, verhaal [Ar. hujjah] , betoog].
kajèn :
zie aji.
kêjèn :
K.N. het ijzer aan een ploeg; de uitstekende punt op den hoek van een dak.
kajêntaka :
Kw. ongeluk, groote ramp; de dood.
kajar :
naam van een plant die tot geneesmiddel dient.
kêjêr :
K.N. de beweging der vlerken van een vogel, die vliegt. kêkêjêr, aanhoudend met de vlerken slaan; fladderen.
kojur :
zie ujur.
kojor :
K.N. lang, uitgestrekt [vrg. ujur].
kajriyan :
zie ajrih.
kèjèk :
K.N. radeloos zijn, zich niet weten te helpen. kêkèjèk, door beweging on van het lichaam zich verlegen toonen.

--- 213 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 55 dari 70
khajat :
[Ar. haajjat] , behoefte; begeerte, verlangen, wensch, ontwerp. Ook benaming van het gebed des middernachts, anders tasjut, genaamd.
kêjot :
K.N. het kloppen van het hart; schrik, ontsteltenis; schrikken, onstellen; gedachte; begeerte, genegenheid [Ml. schrikken, ontstellen, onthutst worden]. -kumêjot, een rillende beweging van de lippen bij hevigen toorn; ontstellen.
kijat :
K.N. ontkennen.
kêjèt-kêjèt :
K.N. zieltogen.
kajali tangan :
naam van een onbekende bloem; een incarnatie van Ongkå-Widjåjå.
kêjêp :
zie kêjèp.
kêjèp :
en kêpêp, K.N. [of K., kêdhèp, K.N. of N.] de opslag van het oog; oogwenk; blik, lonk [kajèp wordt verklaard door kêdhèp en kêjêp door mêrêm]. -ngêjèpi, iemand met de oogen wenken; lonken, belonken.
kajujur :
K.N. in het spel verliezen, verspelen.
kajojor :
K.N. uitgestrekt. -ngajojor, zich uitstrekken, uitgestrekt zijn.
kujamas :
zie jamas.
kajiman :
zie jim.
kajambar :
K.N. openbaar, bekend.
kajogan :
zie jog, III.
kajang :
K.N. zamengevlochten bladeren, waarmede de wanden van bamboezen huizen van binnen bekleed worden [Ml. id. kajang sirah, K.h.] kantal,[10] N., lêmpir, K.] hoofdkussen. -pakajangan, een tent of wachthuis van bamboe en kadjang voor een regent op de Aloen-aloen, dat bij plegtige gelegenheden, zoo als bij een huwelijk in de Kraton en het overlijden van den Vorst wordt opgezet. -makajangan, zich in een Pakadjangan ophouden.
kajêng :
zie ajêng en kalu.[11]
kijing :
K.N. 1. [ook maejan, K.N., sêkaran, K.h.] grafteeken, tombe. -2. rivier of zeemossel.
kojong :
K.N. de vlakke hand. sakojong, zoo veel als op de vlakke hand liggen kan. rong kojong, twee handvol.
kajungkal :
K.N. het hoofd naar beneden, en de voeten naar boven [Vrg. jungkêl].
kajungkelang :
zie jungkelang.
kya :
zie onder ku, I.
kyo :
zie onder ko.
kaya :
I. N., zie kadi. II. K.N. goederen, middelen tot onderhoud, rijkdom [Ml. rijk, gegoed]. rajakaya, tam vee. III. K.N. winst; geschenk; gift aan een vrouw.
kayu :
N., kajêng, K., hout, boom [Ml. id.; Sd. kahi]. kayu dang, N., kajêng dang, K., brandhoud. kayu tai, N., kajêng tai, K., naam van een hout, dat fijn geraspt of geschraapt, tot geneesmiddel dient. kayu jati, djati-boom, djati-hout. kayu manis, kaneel. -kayon of kêkayon, N., kajêngan of kêkajêngan, K., gehoomte, boomgaard, bosch. -kayyan, Kw. z.v.a. kayon of kêkayon.
kiyu :
K.N. een verstijfd lid aan het lichaam, stijfheid [stijf...]

--- 214 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 56 dari 70
[...heid] in de leden; vermoeid, vermoeidheid [vrg. kêju].
kiye :
zie ka.
kyèh :
zie kèh.
kayuh :
Kw. paar, dubbel. K.N. stuk, van lijnwaad of zijden stoffen.
kyai :
of kiyai, ook wel kae, K.N. een titel die zonder onderscheid van rang aan bejaarde mannen gegeven wordt; ook een vrouw noemt haar man aldus. Men zegt ook korter ki, doch slechts als voorzetsel vóór eigennamen of andere titels; b.v. ki lurah [ki = tinuwa, Vrg. nini].
kiyai :
zie kyai.
kayualakakên :
Kw. jaloersch op iemand zijn.
kayun :
I. Ar. het leven [Ar. hayyuun] , levenden; hayawaan] , leven en levend wezen]. II. Kw. zie ayun.
koyan :
K.N. een gewigt van 28 Datjin. De Kojan heeft echter op verschillende plaatsen van Java een verschillend gewigt. -kêkoyanan, zware lasten kunnen dragen.
kyana :
en rêkyana, Kw. z.v.a. kyai.
kiyanat :
[Ar. khiyaanat] , trouwloosheid, verraad [Ml. id.].
kiyik :
K.N. een jonge duif.
keyok :
K.N. een overwonnen haan.
kayèka :
in poëzie voor kaya iki.
kayèki :
in poëzie voor kaya iki.
kayèku :
in poëzie voor kaya iku.
kuya-kuya :
K.N. iemand smadelijk wegzenden, verdrijven.
kyat :
zie kiyat.
kiyat :
of kyat, K.N. stijf, onbuigzaam; krachtig, sterk; vohlarden, stijf, volhouden, onwrikbaar.
kiyas :
I. Ar. een zaak volgens de wet beslissen [Ar. qiyaas] , redenering, betoog uit de analogic; vergelding volgens de analogie]. II. K.N. ontkennen, loochenen.
kayal :
K.N. een spies of speer, waarmeé men visschen steekt. -kayalan, landlooper, zwerver, schooijer. kêkayalan, een zwervend leven leiden.
kiyal :
K.N. taai, elastiek.
kaya priye :
zie kadi.
kayyan :
zie kayu.
kayuyun :
zie yun.
kiyamat :
[Ar. qiyaamat] , de opstanding der dooden [Sd. Ml. id.]. dina kiyamat, de dag der opstanding.
kayoman :
zie ayom.
kayang :
Kw. kracht, sterkte, vermogen. sakayangmu, naar uw vermogen. -ngayang, met kracht iets verrigten. ngayang-ayang, met alle magt; luidkeels, b.v. schreeuwen. -kêkayang, zie boven. -kayang-kayang, zie beneden. -kayangan, zie hyang.
kuyang :
K.N.; nguyang, padi koopen, rijst koopen, die nog in den bolster is.
keyong :
K.N. een slak.
kayang-kayang :
K.N. de benoodigdheden voor een feest inkoopen.
kayungyun :
zie yun.
kayangan :
zie hyang.

--- 215 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 57 dari 70
kum :
êkum, K.N. het liggen in hetwater. --ngêkum, iets in het water doen; door indooping weeken, soppen. -ngêkumi, in iets (b.v. in een pot) in het water doen. -paêkuman of pangêkuman, iets waarin men iets in het water laat liggen, b.v. een waschkuip. -kungkum, met het lijf in het water zitten, van iemand die zich baadt. -kum-kuman, wat in het water gelegd wordt.
kom :
zie kaum.
kama :
Kw. lust, liefde, begeerte, verlangen; semen virile, het mannelijk zaad [=mani. Skr. id.; ook eign. van den God der liefde, den Cupido der Indianen. Vrg. pêjuh]. kama salah, bijnaam van Batårå Kålå. sakama-kama, naar lust, naar verkiezing. kamajaya, eign. van een Batårå, den God der liefde.
kami :
Kw. ik, mij; wij, ons [=aku. Ml. wij, ons, met uitsluiting van den persoon, tot wien men spreekt; Sd. ik, mij].
kêmu :
N., kêmbêng, K., water in den mond houden; den mond spoelen. -ngêmu, K.N. binnens monds praten; de rand of zoom van iets vullen; omzomen. ngêmu gêtih, opgezwollen van bloed. ngêmu rasa, een gevoel onderdrukken, niet openbaren. -ngêmokake, N., -kên, K., iets in den mond doen.
kêmah :
zie ngêmah.
kumini :
zie nini.
kamanak :
K.N. een soort van kleine bekkens, waarop bij de Gamêllan geslagen wordt: van anak of manak.
kêmuning :
naam van een boom.
kumêncêling :
K.N. een klinkend geluid.
kamandaka :
of komăndaka, Kw. verdicht, verzonnen; een verdicht verhaal [kamandaka = ujar nora têmên, dora sêmbada].
komăndaka :
zie kamandaka.
kumintêr :
pintêr.
kamantyan :
Kw. begeeren [misschien van kama en Skr. antya, uiterst, met het aanhechtsel an].
kamandhalu :
naam van een levend makend water in de Manik-måjå [zamengesteld uit Skr. kamandha, water, en aloe of âloe, een kleine pot of waterkruik].
kêmandhang :
of kumandhang, K.N. weêrgalm, echo. -ngêmandhang, weêrgalmen van de stem, een echo laten hooren.
kumandhang :
zie kêmandhang.
kumêndhung :
K.N. versierd; versiering; zie ook mêndhung.
kamandhungan :
naam van de derde poort van den nooedelijken ingang in de Kraton [=sajabane lawanging ratu kang kiwa. zie mandhung].
kumênyar :
zie kênyar.
kumênyut :
Kw. onverwachts op een gedachte komen, een inval krijgen [Het wordt verklaard door kraos ngêrês ing panggalih].
kumênyal :
K.N. zonder gewaarwording.
kêmandhus :
K.N. een kind dat zich tegen een volwassen mensch verzet.
kumêcêr :
K.N. 1. druppelen. -2. groote begeerte naar iets hebben.
kumocak :
zie kocak.
kumucak :
zie kocak.
kumêcêl :
K.N. een jonge kip.

--- 216 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 58 dari 70
kamar :
Holl. kamer.
kamor :
zie awor.
kêmara :
of kumara, K.N. de verschijning van een doode [=manon].
kêmiri :
K.N. naam van een rondachtige noot met een zeer harde schil, die tot de Javaansche kruiderijen behoort [Ml. id.]. kêmiri wêlănda, N., kêmiri wêlandi, K., amandel. ngadu kêmiri, N., ngabên kêmiri, K., Kemiri-noten laten vechten, d.i. om een weddenschap tegen elkander slaan; een spel bij de Javanen.
kumara :
1.zie kêmara. 2. Kw. edelgesteente.
kumrêsêk :
K.N. het snorrend geluid van een pijl, die door de lucht vliegt; snaterend spreken, snoeven, pochen.
kamêrki :
K.N. een kippevloo.
kumrakêt :
zie rakêt.
kumarêkêt :
zie krêkêt.
kumur-kumur :
K.N. geheel vergruisd.
kumêrud :
K.N. in menigte een aanval doen.
kamuritên :
K.N. zich vervelen, een tegenzin in iets hebben [=kaku atine].
kumrêtêg :
zie kumarêtêg.
kumarêtêg :
of kumrêtêg, K.N. het geluid van vele stappen.
kumrutug :
zie krutug.
kumarutug :
zie krutug.
kumratab :
K.N. ontbladeren.
kimarsi :
naam van een verdicht of fabelachtig dier, zoo als men zegt, een soort van ezel.
kumrasak :
zie krasak.
kumarêsêk :
K.N. gedruisch maken.
kumrisik :
K.N. een knarsend, krakend geluid.
kumrusuk :
K.N. veel leven, geschreeuw.
kêmrèsèk :
K.N. geritsel.
kêmrawak :
K.N. het zijpen van water door een dam.
kumruwuk :
K.N. het ruischen van water; iemand aanhoudend beknorren.
kumrup :
of kumêrap of kumêrab, K.N. in menigte verzameld; algemeen gedruisch.
kumêrap :
zie kumrap.
kamropotan :
K.N. een vrucht die nog klein is, die pas begint hare gedaante te krijgen.
kumrapyak :
zie kêpyak.
kumrupyuk :
K.N. een klinkend, kletterend geluid, bijv. van wapens, die elkander raken.
kumrujug :
K.N. het klotsend geluid van een waterval.
kumaroyok :
zie kroyok.
kêmrompyang :
zie karompyang.
kumêrug :
K.N. 1. den grond omwoelen. -2. z.v.a. gumrudug.
kumrêgut :
z.v.a. gumrêgut, zie grêgut.
kumêrab :
1. zie kumrap. 2. z.v.a. kumêlab, zie kêlab.
kumurêb :
zie kurêb.
kumrubut :
zie krubut.
kêmrunggi :
K.N. noot (een vrucht).
kamuk :
zie amuk.
komuk :
zie umuk.
kumaki :
zie kaki.
kami kêkêlên :
zie kêkêl.
kumukus :
zie kukus.
kamkum :
naam van een soort van welriekend hout,

--- 217 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 59 dari 70
waarmede gewierookt wordt, misschien wel onze kurkema [Ml. kamkama] , Skr. koengkoema, saffraan].
kumkuman :
zie kum.
kumêd :
zie kêt.
kumuda :
naam van een bloem [=sêkar tunjung, Skr. koemoeda, de witte eetbare waterlelie, Nymphaea esculenta; en de roode lotus, Nymphaea rubra].
kumadama :
Kw. verlangen, begeeren.
kamat :
Ar. de verheffing bij het gebed [Ar. qaamat] , statuur, lichaamsbouw].
kamot :
zie amot.
kêmat :
K.N. goochelen, goochelaar.
kêmit :
I. N. [saos, K.] des nachts de wacht houden. wong kêmit, nachtwacht. akêmit, de nachtwacht houden. kêmit taun, iemand die aanhoudend de wacht houdt. prayayi kêmit bumi, naam van een soort van beambten in de kraton, wier werk het is de vorstelijke rijkssieraden buiten te brengen en de poorten te openen en te sluiten. -ngêmiti, bewaken, als nachwacht. -pakêmitan, een wachtplaats of wachthuis voor een nachtwacht. II. benaming van een soort van bijen [zie tawon].
kumat :
K.N. bij afwisseling ziek en gezond zijn.
kumêt :
zie kêt.
komêt :
K.N. duizelig zijn; met een zaak vertegen zijn.
kumitir :
I. K.N. zich bewegen; rillen, beven, schudden. II. een soort van gebatikde zijden stof.
komot-komot :
K.N. vuil, smerig.
kamituwa :
N., kamisêpuh, K., plaatsvervanger van een vorst of hoofd bij afwezigheid [van tuwa en sêpuh]. Elk voornaam Javaansch ambtenaar heeft iemand in zijn dienst, die patih genoemd wordt, of houdt een aantal bedienden waarvoor hij een hoofd aanstelt. Zulk een Patih of hoofd der bedienden draagt ook den naam van kaisêpoeh. De dorpshoofden hebben kamisêpoeh's, die bij hun afwezigheid hun functies waarnemen. pangeran kamisêpuh, zie pangeran. -pinituwa, N., pinisêpuh, K., hetzelfde.
kêmutug :
of kumutug, zie kutug.
kamitegan :
zie tega.
kamitigan :
K.N. een vrucht die door gebrek aan regen klein blijft; onvolwassen.
kamitênggêngên :
zie pitênggêngên.
kamus :
K.N. een toebereide huid, leder.
kêmis :
[Ar. khamiis] , naam van den vijfden dag der week.dina kêmis, N., dintên kêmis, K., Donderdag. -ngêmis, K.N. bedelen. Volgens zeggen der Javanen zouden de armen bij de Mohammedanen eigenlijk alleen des Donderdags mogen bedelen.
kêmasan :
K.N. goudsmid: van mas.
kamisasat :
zie sasat.
kamisêsêgên :
zie sêsak.
kamisêpuh :
zie kamituwa.
kimawon :
zie kemawon.
kemawon :
of kimawon, K., mawon, Md. [bae, N., kewala, Kw.] maar, slechts, alleen; eenig.

--- 218 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 60 dari 70
kumawani :
zie wani.
kêmuwat :
zie kuwat.
kamiwêlasên :
zie wêlas.
kamal :
I. K.N. een gezouten ei [=asêm]. II. de Kawische benaming van den Tamarindeboom.
kêmul :
K.N. [singêb, K.h.] iets waarmede men het geheele lichaam bedekt, deken, mantel, omhangsel [=kêkudhung]. -ngêmuli, bedekken, toedekken, omhangen; beschermen.
kumêl :
K.N. I. het verstijven van het bloed in de aderen. II. afgedragen, versleten [=lungsêt]. -kêkumêlan, afgedragene kleederen.
kamula :
K.N. oorsprong, begin [van mula]. -kumulan, iets dat een oorsprong genomen heeft, begonen is.
kumala :
I. naam van een welriekend hout [van het Skr.kâla, naam van een welriekend hout , waarschijnlijk een soort van Aloëhoud]. II. Kw. een kostelijk edelgesteente, karbonkel; het edelst in zijn soort [Het wordt verklaard door sêsotya en intên, ook door sêkar tunjung. Ml. karbonkel, diamant of denkbeeldig adelgesteente, dat een bijzonderen luister verspreidt]. III. Kw. het mannelijk zaad [van het Skr. kala, id.]. jaka kumala-kala (of kêmala-kala) een tot den mannelijken leeftijd gevorderd jongeling.
kumêlun :
K.N. het in de hoogte rijzen van rook.
kumalancang :
zie lancang.
kumalănda :
zie wêlănda.
kamlandhingan :
K.N. een soort van spin, spinnekop; ook naam van een boom.
kumêlar :
zie kêlar.
kamilurusên :
K.N. plotseling, zonder voorafgaande ziekte sterven.
kêmlaka :
naam van een boom.
kumalilih :
Kw. trotsch, verwaand.
kamilikatên :
K.N. kramp.
kumlasa :
zie klasa.
kumlawe :
zie klawe.
kumlewa :
K.N. geen behagen in iets scheppen [van ewa].
kumlewas :
K.N. beschaamd heêngaan.
kumêlip :
K.N. alles wat leven heeft.
kumlepat :
K.N. zich snel omdraaijen en weg gaan.
kêmladheyan :
K.N. een tak inenten op een boom, die niet tot dezelfde soort behoort.
kumalungkung :
K.N. verwaand, trotsch.
kèmpi :
zie impi.
kampuh :
I. K. [dodot, N.] een hoof kleed, staatsiekleed, dat door de hoofden om het onderlijf gedragen wordt, wanneer zij aan het hof verschijnen. Dit kleed wordt ook door den bruidgam bij de bevestiging van het huwelijk gedragen, wanneer hij bemiddeld is [Sd. laken, beddelaken]. -kampuhan, K. [basahan, N.] dienst- of staatsiekleeding. kampuhan rampèk zie rampèk. II. K.N. in het spel alles winnen.
kumpra :
zie kompra.
kompra :
of kumpra, K.N. een gemeen mensch, iemand uit de laagste klasse.

--- 219 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 61 dari 70
kamipurun :
zie purun.
komprèng :
K.N. een jong hert, het jong van een hertebeest.
kumprung :
K.N. onnoozel, dom.
kampak :
K.N. I. een roover, een dief die 's nachts ergens inbreekt en steelt [vrg. kècu]. -ngampak, rooven, des nachts inbreken en stelen. II. een groote bijl zonder houten steel [Sd. bijl].
kumupak :
K.N. veel, in menigte [Het wordt verklaard door wêrata].
kêmpit :
zie ngêmpit.
kêmput :
K.N. geheel en al. -ngêmput, geheel omsingelen.
kampit :
Kw. hevig ontsteld, verschrikt; bewogen, in beweging gebracht [=kagèt ingkang sangêt. Skr. kampita, schudding, beving, trilling. Vrg. prakêmpa]. -prakampita, sterke schudding; een daverend geluid; hevige ontsteltenis; vervaarlijk, verschrikkelijk [=sangêt kagèting manah en pasrêngênan].
kêmpus :
K.N. met den mond blazen.
kêmpis-kêmpis :
zie êmpis.
kampil :
K.N. bundel, pak, zak. dhuwit sakampil, een zak geld. -ngampili, in een zak of bundel doen. -kampilan, een gevulde geldbeurs; ook de schenkels van een beest.
kêmpul :
naam van een kleine Gong.
kimpul :
K.N. reiszak; ook naam van een kleine ronde aardvrucht.
kumpul :
N. [of K.N.; ook klumpuk, N., klêmpak, K.] verzameld, vereenigd, bij één; verzameling [Sd. Ml. id.]. -ngumpul. (ook ngêmpêl, K.) vergaderen, vereenigen, bijeen brengen, verzamelen; zich vereenigen, zich verzamelen. -ngumpulake, iets bijeen brengen, laten verzamelen. -kumpulan, N., kêmpêlan, K., met een ander of met elkander zamen zijn; verzameling, zamenloop van menschen; kudde, troep. -pakumpulan, N., pakêmpêlan, K., verzameling, vergadering, hoop, bende, van menschen. karompolan, zie boven.
kempol :
K.N. kuit, de kuiten.
kêmplongan :
K.N. een breede plank, waarop het papier van de schors de Gloegoe bereid wordt.
kumêpyur :
zie kêpyur.
kumapyuk :
Kw. iets in het gezigt gooijen.
kampong :
K.N. het omheinde erf van woningen; een wijk [Ml. id.].
kêmpung :
zie kêmpèng.
kêmpeng :
K.N. een vooruitstekende punt, uithoek; de heupen van het lichaam.
kêmpèng :
K.N. tandeloos, dor ouderdom de tanden verliezen, een mond zonder tanden [vrg. ompong].
kêmpong :
of kêmpung, K.N. milt, blaas.
kamudhi :
kêmudhi, of kumudhi, K.N. het roer van een schip [van mudhi, Sd. Ml. id.].
kêmadhuh :
K.N. karbouwenblad.
kêmadheyan :
K.N. klimgewas.
kameja :
Port. camisa, hembd.
kamajaya :
zie kama.
kêmayu :
of kumayu, zie ayu.
kêmayan :
Kw. zich onzigtbaar maken [van maya]. [ma...]

--- 220 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 62 dari 70
[...ya].] -aji kêmayan, een toovergebel, waardoor men zich onzigtbaar maakt.
kumyus :
K.N. van angst zweeten [=karingêtên].
kamayangan :
Kw. achtervolgd, op de hielen gevolgd worden.
kumêmbêng :
K.N. tranen in de oogen, betraande oogen.
kamêgilan :
of kumêgilan, K.N. een grooten afkeer, afschuw hebben [van gila].
kumêgilan :
zie kamêgilan.
kamagêtan :
zie magêtan.
kambi :
N. met, en; in vergelijkingen dan [vrg. sambi].
kambu :
K.N. uit elkander stuiven; naar alle kanten de vlugt nemen.
kêmba :
K.N. met tegenzin, onverschillig, afkeerig; traag, langzaam; laf, ongezouten, smakeloos; onwillig, gedwongen. kêmba-kêmba, huiverig zijn, aarzelen; met tegenzin, tegen wil en dank, in iets moeten toestemmen.
kumba :
K.N. twee dingen van hetzelde soort; de kaken van een beest; ook eign. van een Boetå. [Het wordt ook verklaard door wêwadhah, Skr. koemba, een pot; ook eign. van den neef van Kåwana, als Râksjasa beschouwd]. ngadu kumba, twee dingen van dezelde soort tegen elkander stooten. -kumbakarna, eign. van den jongeren broeder van Dåså-moekå. kumba-kumba; eign. van den zoon van Koembå-karnå; ook van een stuk geschut op de Aloenaloen van de Kraton te Soerakarta. kumabayana, eign. van Dronå in zijn jeugd.
kumbi :
Kw. en K.N. geheim houden, ontkennen, loochenen, verloochenen.
kambuh :
K.N. weêr instorten (van een ziekte). -kumbuhan, verergering, verslimmering.
kumbah :
K.N. wasschen. -ngumbah, wasschen (van goederen, zoo als kleederen). -ngumbahi, iets wasschen. -kumbahan, het water waarin iets gewasschen wordt.
kumbuhan :
zie kambuh.
kêmbên :
N. [kasêmêkan, K.] een borstkleed. een lange breede strook, waarmede de vrouwen haar borstenbedekken. -ngêmbêni, de borsten bedekken.
kumbini :
de vroegere benaming van Soemenap.
kêmbar :
K.N. tweelingen van hetzelfde geslacht; twee dingen die elkander gelijk zijn [Sd. Ml. id.]. kêmbar mayang, twee trossen bloemen en bladeren, die bij den optogt van een bruidspaar vooruit gedragen worden. akêmbar, elkander gelijken. -ngêmbari, man tegen man staan, met gelijke krachten strijden. -kêmbaran, wedergade.
kombor :
K.N. wijd, ruim; een wijde korte broek. -ngombor, gras met water gemengd te drinken geven aan een paard. -komborên, gras met water gemengd, dat men aan een paard te drinken geeft.
kumabruk :
K.N. het geluid van iets dat valt [van bêruk].
kambat :
K.N. gevolgd, opgevolgd. -ngambat, opvolgen; den grond betreden.
kêmêbêt :
of kumêbêt, zie kêbêt.
kambil :
K. [abah-abah, N., lapak, K.N.]

--- 221 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 63 dari 70
een Javaansch zadel, paardetuig [Vrg. cêkathakan]. -ngambili, K.N. zadelen, opzadelen.
kêmbul :
K.N. personen die zamen uit een schotel eten. -ngêmbuli, gezamentlijk iets verrigten; gezamentlijk op den vijand aanvallen. kinêmbulan, vereenigd; door velen te gelijk aangevallen worden. -kêmbulan, met een ander of met elkander iets zamen doen, b.v. eten.
kombul :
zie umbul.
kumbala :
K.h. [brêngos, N., rawis, K.] knevel, knevels. -ngumbala, op knevels gelijken; knevels dragen.
kumbalisora :
Kw. onbeleefd zijn in het spreken [zamengesteld uit Ml. kembali] , terug, weêrom (van bali) en sora].
kambang :
K.N. wat drijft, op het water drijft. watu kambang, N., sela kambang, K., drijfsteen, puimsteen. ngambang, zich boven water vertoonen, boven water drijven, boven water komen. kambang-kambang, twijfelachtig, bedriegelijk, valsch. pating kurambang, overal op het water drijven. -kumambang, drijven, boven water drijvende zijn. maskumambang, goud dat boven water drijft: naam van een zangwijze. -kambangan, iets dat boven water drijft; K. [bèbèk, N.] eend, eendvogel. nusa kambangan, een boven het water drijvend eiland; naam van een eilandaan de Zuidkust van Jawa.
kambêng :
zie kalang.
kambing :
[Ml. kambing] , een geit.
kêmbang :
N. [sêkar, K.] bloem, bloesen [Sd. Ml. id.] -ngêmbangi, bloemen voortbrengen, bloemen dragen; bloemen strooijen.
kêmbêng :
zie kêmu.
kêmbong :
K.N.; ngêmbong, iemand vol op te drinken geven. -kêmbongan, overdadig, te veel drinken.
kumbang :
zie kombang.
kombang :
of kumbang, K.N. een soort van groote bijen, wesp of hommel [Sd. Ml. id.]. macan kombang, N. sima kombang, K. een luipaard. kombang mara, naam van een wijze van op de Gamêllan te spelen. -ngombang, als een bij gonzen, brommen.
kambêngan :
zie ambêng.
kamêthak :
K.N. zich verwaand aanstellen.
koming :
K.N. 1. zich wentelen, rollen. -2. een klein membrum virile.
kêmangi :
naam van een gewas, waarvan de bladen zich van zelfs bewegen. wong kêmangi, een vreesachtig mensch.
kamangkunagaran :
zie bij pangku.
kumingsun :
zie ingsun.
kêmăngka :
K.N. een groote spin, spinnekop.
kèmêngan :
zie èmêng.
kaga :
Kw. een groote vogel [Skr. kâga, een kraai, in andere tongvallen een raaf]. kagapati, de vorst der vogelen, arend; naam van een slagorde.
keguh :
K.N. te bewegen, onstandvastig, veranderlijk, wilpelturig; bewogen worde, van een voornemen afgebracht worden; onstandvastigheid. tan keguh, onverzettelijk bij een voornemen blijven, standvastig zijn, volharden. ngeguhi, van voornemen veranderen. ngeguhake, N., -kên, K., bewegen, van voornemen doen veranderen.

--- 222 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 64 dari 70
kagurawa :
zie gurawa.
kagriyul :
K.N. van een steen afglijden; op iets dat hard is treden of bijten.
kagak :
K.N. kunnen, in staat zijn.
kagok :
Sd. spoedig, haastig. kagok kasatriyan, benaming van een wijze van dienstkleeding, waarbij het kleed tot aan de knie hangt.
kagèt :
K.N.; kagyat, Kw. een schok; schokken, schrikken, onstellen. -ngagèti, en ngagètake, N., -kên, K., iemand doen schrikken of ontstellen. -kagetan, schrikachtig.
kagawok :
K.N. verhaasd, verwonderd [van gawok]. kagawokan, verbaasdheid, verwondering.
kagiwang :
Kw. begeeren; begeerte.
kagol :
K.N. opgehouden, verhinderd worden; verhindering.
kogêl :
K.N. medelijden hebben.
kagyat :
zie kagèt.
kagêm :
zie agêm.
kagum :
K.N. plotseling wakker worden.
kogug :
K.N. een tegenzin in een spijs hebben.
kagagas :
K.N. indachtig zijn, zich iets herinneren [van gagas].
kogung :
zie ugung.
kagêngan :
zie kagungan.
kagungan :
ook somtijds met kråmåvorm kagêngan, K.h.; [duwe en duwèk, N., gadhah en gadhahan, K.] iets dat een voornaam persoon toebehoort, eigendom, bezitting; hebben, bezitten: van agung, kagungan dalêm, het eigendom van den Vorst. II. kagungan, K.N. trotsch, hoogmoedig.
kaba :
zie aba, kaba-kaba, zie beneden.
kabo :
zie kêbo.
kêba :
K.N. een zak van matten gemaakt.
kêbo :
ook wel kabo, N. [maesa, K.] buffel [Ml. kerbau] . -kêbo mênggah, Kw. een halsband. -kêbo gagang, benaming van een Gamêllanspel. -kêbowan, op een buffel gelijken, buffelachtig.
kabèh :
N. [sadaya, K.] alle, alles [vrg. bèh]. sakabèhe, gezamentlijk. -ngabèi, zie beneden.
kêbon :
ook wel kubon, K.N. een hof, tuin achter een huis [Sd. Ml. id.]. -ngêbon, zich in een tuin bevinden. ngêbon-êbon, zich gedurig in een tuin ophouden. -kêbonan, hetgeen tot een tuin behoort; moestuin. -pakêbonan, de tuingrond achter een huis. pakêbonan anggur, een wijngaard.
kubon :
zie kêbon.
kabina-bina :
Kw. uitermate, ontzaggelijk [=kaluwih-luwih. van bina-bina].
kabincih :
zie kabiri.
kabêndana :
Kw. zich in groote verlegenheid bevinden [van Skr. bandhana, binding, een band, boei [vrg. bănda].
kabar :
I. K.N. overschot, afval. II. khabar, [Ar. khabar] , K.N. wat men verneemt, tijding, nieuws, berigt, gerucht [Ml. id.]. -khabaran en pakhabaran, nieuws, tijding.
khabir :
[Ar. kabiir] , groot, aanzienlijk. ngalam khabir, deze tegenwoordige wereld, in tegenoverstelling

--- 223 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 65 dari 70
van ngalam sahir, de toekomende wereld [De Javanen zeggen, dat de groote wereld hier zoo veel zou beteekenen als de zigtbare wereld, in tegenoverstelling van de kleine (sahir,Ar. shaghiir] ), d.i.onzigtbare, wereld. Doch het lijdt geen twijfel, of kabir, is hier het [Ar. 'aabar] , voorbijgaande, en sahir, het [Ar. saair] , blijvende; zoodat de voorbijgaande en de blijvende wereld tegen elkander over gesteld worden].
kabur :
zie êbur.
kêbar :
K.N. een lengtemaat van 8 ellen. -kêbaran, zie beneden.
kêbur :
K.N. omgeroerd. -ngêbur, omroeren. kêbur-kinêbur, aanhoudend omgeroerd worden, in een aanhoudende beweging zijn.
kibir :
[Ar. kibr] , hoogmoed, trotschheid; trotsch, vermetel; op zich zelven vertrouwen.
kubra :
zie kobra.
kubur :
[Ar. qubuur] , graf [Ml. id.]. -ngubur, begraven. -kuburan of pakuburan [pasêkaran en pasareyan, K.h.] begraafplaats; graf [Sd. Ml. id.].
kebar :
Ar. zigtbaar, openbaar [? Het wordt verklaard door pamèr]. -ngebarake, N., -kên, K., laten zien, vertoonen.
kèbêr :
zie ibêr.
kobra :
of kubra, z.v.a. khabir, [Ar. qubraa] het vr. van [akbar] , grooter, grootst]. dhêndha kobra, een boete, die in zaken van aanbelang, wegens een moord, waarvan de daders onbekend zijn, aan de bevolking der déså, waar de misdaad gepleegd is, wordt opgelegd.
kobêr :
K.N. den tijd tot iets hebben, gelegen komen. -ngobêri, den tijd tot iets nemen.
kabiri :
of kêbiri, N., kabincih of kêbincih, K. gesneden, gelubd, ontmand [Sd. Ml. id.]. jaran kabiri, N., kapal kabincih, K., een ruin. sapi kabiri, N., lêmbu kabincih, K., een os. wêdhus kabiri, N., menda kabincih, K., een hamel. ayam kabiri of sawung kabincih, K., een kapoen. -ngabiri, N., ngabincih, K., lubben, ontmannen.
kêbaran :
z.v.a. kêmbaran.
kabêrut :
K.N. tegen iets aanloopen of stooten; zich schrammen, de huid bezeren [van bêrud].
kabrasat :
K.N. op de vlugt gedreven; vlugten.
kabrabeyan :
K.N. gebabbel.
kêbak :
of kêbêk, ook kèbêk, K.N. vol, gevuld, vol zijn [vrg. ibêkan, De grondvorm is ibêk]. -ngêbaki of ngêbêki, ook ngèbêki, vullen, vol maken, opvullen, opproppen. kakêbakan of kakêbêkan ook kèbêkan en kaèbêkan, geheel gevuld zijn.
kêbêk :
zie kêbak.
kubêk :
K.N. water dat in beweging is, dat bewogen wordt [vrg. ubêkan].
kèbêk :
zie kêbak.
kobokan :
N. waschkom, waschbekken. Zulk een waschkom van goud behoort tot de rijkssieraden van den vorst en den kroonprins.
kaba-kaba :
Kw. vreugde; scherts, kortswijl.
kabat :
kabat of kakbah, [Ar. ka'bah] , naam

--- 224 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 66 dari 70
van den tempel te Mekka; ook kabatulah of kakbatollah, de tempel van God.
kêbat :
N. [ook gêlis, N.; rikat en enggal, K.N.] spoedig, vlug, gaauw, gezwind, haastig, rasch, snel, dra, fluks. dikêbat, vlug!, gaauw! gezwind! kêbat-kêbat, voorbarig. -ngêbatake, bespoedigen, haast maken. -kêbatan, haast.
kêbêt :
K.N. met de vlerkenslaan. kakêbêt en kêbêt-kêbêt, aanhoudend met de vlerken slaan, klapwieken. -kumêbêt of kêmêbêt, fladderen. -krêbêt, het fladderen van een vaandel of kleed.
kêbut :
I. K.N.; ngêbut, uitkloppen, uitschudden; niets over of in laten; geheel en al van iets gezuiverd. kêbut-kêbut netra, geheel uit het oog verloren. II. K.N. een waaijer. kêbut badhak, een waaijer van paauweveêren. -ngêbuti, waaijen, met een waaijer wind maken. -kumêbut, de vlugt van een vogel.
kêbèt :
K.N. een vel papier. kêbetan, bladen, vellen papier; de bladen van een boek.
kêbês :
K.N. nat [vrg. kalêbus].
kobis :
K.N. kool [Sd. Ml. kubis, Port. couve].
kêbowan :
zie kêbo.
kabul :
[Ar. qabuul] , met welgevallen aangenomen, verhoord; verhooring [Sd. Ml. id.]. kabul pandonganipun, zijn gebed werd verhoord.
kêbul :
K.N. wasem, damp, rook. -kumêbul, het opstijgen van den rook, opstuiven; rooken; uitdampen. -ngêbulake, N., -kên, K., met iets berooken.
kubul :
K.N. de buis in het membrum virile.
kabalad :
K.N. verpligte heerediensten.
kabêlêt :
K.N. overlast krijgen, aandrang tot stoelgang krijgen.
keblat :
[Ar. qiblat] , de hemelstreek, waarin Mekka ligt en waarheen de Mohammedanen bij het gebed hun aangezigt wenden [Ml. id.].
kablasa :
Kw. van het spoor afwijken, afdwalen; afgedwaald.
kablasuk :
K.N. z.v.a. kablasa.
kablowok :
K.N. misstap.
kabelan :
K.N. altoos trek tot dezelfde spijs hebben.
kabêlbêk :
zie kablêbêk.
kablêbêk :
en kabêlbêk, ingaan; in, binnen.
kabapan :
zie bapa.
kabêjan :
zie bêgja.
kabayan :
K.N. naam van een beambte bij de Javanen: bode, adjudant, ordonnans. lurah kabayan, het hoofd der kabajans.
kabyakan :
Kw. bekend [vrg. byak].
kabyatan :
Kw. z.v.a. kabotan, van abot.
kêbêg :
z.v.a. kêbak.
kababan :
zie abab.
kubêng :
zie ubêng.
kobêng :
zie ubêng.
kobong :
1. N. zie obong, 2. K.N. gordijn, behangsel om een bed; bed, slaapstede met gordijnen. kobong agêng, het vorstelijk staatsiebed [staat...]

--- 225 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 67 dari 70
[...siebed] of huwelijksbed, dat slechts eenige weinige dagen na het huwelijk gebruikt wordt. -kobongan, slaapplaats, ledikant. -pangobongan, slaapvertrek.
kathu :
zie kêthu.
kêthi :
K.N. honderdduizendtal [Sd. id.; Skr. kăti, tien millioen]. sakêthi, honderd duizend [=sapuluh lêksa]. nyakêthi, elk honderd duizend. -kêthèn of kakêthèn, honderd duizenden, bij honderdduizenden; een groot getal, ontelbare menigte.
kêthu :
ook kathu, K.N. een spits uitloopende muts, die voornamelijk door priesters van den ouden tijd gedragen werd.
kitha :
zie kutha.
kutha :
N., kitha, K., een bevistigde plaats, vesting, burgt, kasteel, hoofdplaats [=bètèng en kadhaton, Sd. id.; [Ml. kota] ; Skr. koeta en kăta]. kutharunggu, naam van een berg. kitharêtna, naam van de Residentie van Batårå Goeroe in den hemel. -kêkutha, N., kêkitha, K. zijn burgt of hofzetel hebben. -ngutha waton, een steenen vesting gelijken, d.i. zich in zijn eigen huis verschansen, of halstarrig weigeren zich over te geven, van een wederspannige. -nguthani, N., ngithani, ergens zijn hofzetel vestigen of houden.
kathah :
zie thah.
kêthoh :
K.N. vuil, morsig, onrein.
kuthah :
K.N. bemorst; zich door aanraking van iets bemorsen, onrein worden.
kuthuh :
K.N. vuil, onbeschaamd; gemeen; slecht. -nguthuh, zich gemeen gedragen; onbeschaamd, onzedig, schaamteloos. wong nguthuh, een gemeen, slecht mensch.
kêthaha :
K.N. begeerig, inhatig, geldgierig, schraapzuchtig; schraapzucht, geldgierigheid.
kêthèn :
zie kêthi.
kêthêr :
K.N. huiverig, beschroomd, bevreesd.
kêthur :
K.N. een Gêmak (kompvogeltje), die op het punt is om te verliezen.
kèthèr :
K.N. ten achteren zijn met een werk; achterstallig in het opbrengen van pacht. -ngèthèr, achterstallig blijven. -ngèthèrake, N., -kên, K., met iets ten achteren blijven; uitstellen.
kathik :
K.N. naam van een vogel. -ngathik, iemand overal vergezellen; en, met, benevens. kinathik, naauw aan iemand verbonden zijn. abdi kinathik, naauw een getrouwe bediende, die zich altoos bij zijn heer bevindt. -pakathik, Kw. een stalknecht, geringe bediende [=gamêl]. -makathik, als stalknecht dienen.
kathèk :
K.N. een scheut, telg, twijg; uitschieten.
kathok :
K.N. een wijde, korte broek tot aan de knieën, die tot de degelijksche kleeding der Javanen behoort [vrg. saruwal en lancingan].
kêthêk :
K.N. oliekoek van Katjang; vuiligheid. -kêthêkan, K. of K.h. [janggut, N. of K.N.] de kin.
kêthik :
K. [tatah en pasah, N.] de tanden vijden. -ngêthiki, K.N. 1. de tanden afvijlen. 2. berigt aan iemand geven. -kêthikan, onderlinge mededeeling.

--- 226 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 68 dari 70
kêthuk :
K.N. 1. wantrouwen, wantrouwig. -2. naam aan een kleine Gong.
kêthèk :
K.N. aap.
kêthok :
K.N. het afsnijden of afhakken. sêrat panguwasa kêthok, een magtbrief, die gegeven wordt aan afgevaardigden, die gezonden worden, om een onwillige voor de regtbank te brengen, met magtiging, om hem des noods af te maken en dan zijn afgesnedene ooren aan de overheid te brengen. kêthok rambut, N. [papal, K.] het haar snijden, het haar kappen. -ngêthok, afsnijden, afhouwen, afhakken, doorsnijden, doorkappen, afbreken, doorbreken, afknippen. -ngêthok gulu, den hals afsnijden, onthoofden. -ngêthoki, iemand iets afsnijden N. [mapali, K.] het haar scheren. ngêthoki gulu, den hals afsnijden, onthalzen. ngêthoki sawiwi, kortwieken.
kuthuk :
K.N. een jonge kip, kuiken; ook een tot de rijkssieraden van den Vorst behoorende, met zijde overtrokkene kokosnotedop, dienende om te rooken, door middel van een pijp, die Lataran genoemd wordt, en afkomstig, zoo men wil, van Sultan Agung. kothak kuthuk, een houten kistjevoor een muts, behoorende tot de onderscheidingsteekenen van de jongere zonen van den Vorst en van de ambtenaren tot een Mantri toe. -nguthuk, een kip tam, mak maken.
kothak :
K.N. bus, kistje, houten sirih-bak; de kist, waarin de figuren van de Waijang bewaard worden; een akker, perk, tuinbed [Ml. doos, kistje; Sd. akker, perk]. -kothakan, een kistje, doosje, of iets wat daarop gelijkt.
kêthêgur :
K.N. het kirrend geluid van een duif; kirren.
kothekan :
K.N. in een rijstblok slaam bij een maansverduistering.
kothot :
K.N. taai, hard, moeijelijk om te kaauwen.
kathuwil :
K.N. met de vingers raken, krabben.
kathil :
ook kanthil, K.N. rustbank, bed, ledikant [kanthil = pasareyan. Ml. id.].
kêthul :
K.N. stomp, bot; stomp van begrip; stom; botterik. -ngêthulake, N., -kên, K., stomp maken.
kêthèl :
K.N. een roode verwstof, bestaande uit Katjang-, Kamiri- en Djarak-olie, aschwater en fijn gemalen wortels van Patjè en bast van den Djirakboom. Hiermeê verwt men linnen en zijde door het er in te doopen en met de handen door te werken. -kêthelan, in kêtel geverwd linnen of zijde. -ngêthèl, zie beneden.
kithal :
K.N. gebrekkig in de uitspraak, onwelluidend.
kuthila :
Kw. aap [=kêthèk].
kêthilang :
naam van een kleinen vogel met een zwarten kop en graauwe vederen.
kathap :
K.N.; kêthap-kêthap, iets dat op een grooten afstand gezien wordt [=adoh katingalan]. pating karêthap, op vele plaatsen op een afstand gezien worden.
kêthip :
K.N. een klein nietig mensch; duiveltje, kleine satan. -kêthip-kêthip, 1. z.v.a. kêthap-kêthap. 2. de ogen gedurig open en digt doen, knipoogen, pinkoogen.

--- 227 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 69 dari 70
kathoprak :
naam van een Gamêllan, die van zelf geluid geeft, zonder bespeeld te worden.
kathetheran :
K.N. onvoltooid; niet geheel gekleed.
kathuthuk :
K.N. misslaan, niet raken [zie thuthuk].
kathung :
K.N. anders meenen dan men het doet voorkomen.
kithing :
K.N. een verdorde hand.
kuthung :
K.N. een gebrek aan de vingers hebben. -kuthungan, K.N. vest, borstrok.
kèthèng :
naam van een oude Javaansche munt. -sakèthèng, zie beneden.
kothong :
K.N. ledig; niets inhouden.
kang :
I. K.N., ingkang, K. [sing, N.], betrekkelijk voornaamwoord: welke, hetwelk; die, dat; degene, die, hetgeen. Het wordt ook, als ware het een lidwoord, vóór naamwoorden gezet, en geeft dan een bepaalde tegenstelling te kennen; b.v. ingkang ibu, de moeder, in tegenstelling van ingkang rama, de vader. ingkang sêrat sarta ingkang tabe, brief en groete. baunipun kang têngên, zijn regter arm, in tegenstelling van den linker. Waar geen anderetegenstelling bestaat, daar ligt die in de beteekenis van het woord in tegenstelling van het tegenovergestelde begrip; b.v. dirêksaa kang bêcik, er muet goed (niet slecht, niet gebrekking) toezigt op gehouden worden. -Verder wordt het ook dikwijls vóór sommige bijwoorden, voorzetsels en voegwoorden gebruikt, en daardoor eenige meerdere nadruk aan het woord gegeven; b.v. kang saiki, N., ingkang sapunika, K., in den tegenwoordigen tijd. kang sarta of ingkang sarta, en (met nadruk); kang saupama, N., ingkang saupami, K. in gevalle. ingkang mugi, moge. -NB. Men vindt ook kêng en ingkêng. II. verkorting van kakang.
kêng :
zie kang.
kung :
I. K.N. het geluid van een grooten kikvorsch. II. verkorting van jungkung. III. verkorting van manêkung. IV.Kw. groote droefheid; verliefdheid [=prihatin, prihatin marang wong wadon, asmara]. kung rimang, zeer verliefd [=kaedanan ing wong wadon]. -kukungan, het voorwerp, waarop iemand verliefd is.
kongah-kangih :
K.N. zich draaijen; weigerachtig zijn.
kangên :
zie angên.
kèngêr :
zie ingêr.
kongkih :
zie ukih.
kingkin :
Kw. bezorgd; bezorgdheid, verlegenheid, droefheid, die uit groote verliefdheid ontstaat [=susah dening wong wadon]; ook benaming der zangwijze Asmårå-dånå.
kèngkèn :
zie kon.
kongkon :
zie kon.
kangkat :
I. zie angkat. II. Kw. kunnen in staat zijn.
kongkalan :
K.N. getroffen, geraakt.
kongkulan :
zie ungkul.
kungkum :
zie kum.
kangkung :
K.N. 1. een soort van venijnige kikvorschen, padde [Ml. id.]. -2. naam van een kruipgewas.
kêngkêng :
K.N. stijf, onbuigzaam; verstijven.

--- 228 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka): Citra 70 dari 70
kungkang :
zie kongkang.
kungkung :
K.N. in het gaan gehinderd worden.
kengkang :
of kungkang, K.N. naam van een soort van groote kikvorschen.
kèngêtan :
zie èngêt.
kèngès :
Temb. Pa. afgesneden [zie ngèngès].
kengis :
kw. ontbloot; een weinig zigtbaar [=katon sathithik].
kongas :
K.N. door de neus waargenomen, geroken worden [=kaambêt en mambu. Het wordt ook verklaard door kaunas. zie unas]. -ngongas, aan iets rieken. -ngongasake, N., -kên, K., een geur verspreiden.
kangsi :
zie kongsi.
kongsi :
ook kangsi en kasi, I. N. [ook nganti, N., ngantos, K.] tot aan toe; zoo ver dat [Waarschijnlijk is kasi, de oorspronkelijke vorm, en het grondwoord si, zie si]. II. kongsi, Ch. het woonhuis van een chineschen pachter. kongsi gêdhe, N., kongsi agêng, K., het woonhuis van het hoofd der Chinezen.
kèngsêr :
zie ingsêr.
kangsrah :
K.N. den grond raken [vrg. angsrog].
kongsul :
K.N. [of K., kèngêr, K.N. of N.] verrekt, verwrikt, vertuikt.
kèngêl :
K.N. het hoofd op zijde gebogen, omgedraaid.
kangelan :
zie angèl.
kangjêng :
zie jêng, II.
kanggêk :
zie bij kanggêg.
kanggêp :
zie anggêp.
kanggêg :
K.N. staan blijven, steken blijven, aarzelen [kanggêk wordt verklaard door kandhêg].
kengang :
zie kongang.
kenging :
zie kêna.
kongang :
en kengang, Kw. kunnen, in staat zijn [vrg. kenging, bij kêna].
kêngangrang :
K.N. naam van een soort van groote mieren.
kêngungrungan :
Kw. [of K., kedanan, N.] hevige drift, hartstogt.

 


Tulisan Jawa. (kembali)
tidak perlu digunakan. (kembali)
wilujêng. (kembali)
wilujêng. (kembali)
Tulisan Grieksche. (kembali)
jalêr. (kembali)
kudangan. (kembali)
angèl. (kembali)
kedanan. (kembali)
10 bantal. (kembali)
11 kayu. (kembali)