Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga)

Judul
Sambungan
1. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918. Kategori: Arsip dan Sejarah > Galeri.
2. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 01: Deel I Voorrede). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
3. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 02: Ha–HaCa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
4. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 03: HaRa–HaTa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
5. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 04: HaSa–HaPa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
6. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 05: HaDha–HaMa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
7. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 06: HaGa–HaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
8. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 07: Na). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
9. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
10. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 09: Ra). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
11. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 10: Ka–KaRa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
12. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
13. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 12: KaPa–KaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
14. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 13: Da). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
15. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 14: Ta–TaLa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
16. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
17. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 16: Sa–SaKa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
18. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 17: SaDa–SaPa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
19. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 18: SaDha–SaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
20. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 19: Deel II Voorrede). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
21. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
22. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
23. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 22: LaLa–LaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
24. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 23: Pa–PaCa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
25. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 24: PaRa–PaSa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
26. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 25: PaWa–PaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
27. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 26: Dha). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
28. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 27: Ja). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
29. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 28: Ya–Nya). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
30. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 29: Ma). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
31. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 30: Ga–GaWa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
32. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 31: GaLa–GaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
33. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 32: Ba–BaTa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
34. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 33: BaSa–BaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
35. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 34: Tha–Nga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
36. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 35: Bijvoegsels en Verbeteringen). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
37. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 36: Aanteekeningen). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
Citra
Terakhir diubah: 16-01-2023

Pencarian Teks

Lingkup pencarian: teks dan catatan-kakinya. Teks pencarian: 2-24 karakter. Filter pencarian: huruf besar/kecil, diakritik serta pungtuasi diabaikan; karakter [?] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau satu huruf sembarang; simbol wildcard [*] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau sejumlah karakter termasuk spasi; mengakomodasi variasi ejaan, antara lain [dj : j, tj : c, j : y, oe : u, d : dh, t : th].

--- 1 : 679 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 1 dari 55
tap
of êtap, KN. regeling, behoorlijke schikking of plaatsing, zva. êtrap. tapsila, têpsila, (têksila, PJ. III, 363) of trapsila, welgemanierd; welgemanierdheid, ordentlijkheid van manieren. taplaku, wijze van doen Tj. v, 296. tapsuruh, wijze van samenvoeging van planken, zoodat de rand van de eene even op dien van de andere rust, waardoor het regenwater niet in de voegen kan doordringen, vgl. antup-antup. atap, veel, op elkander, elkander geheel of gedeeltelijk dekkende Wk. ° atitip, T. 14a; in rijen geschaard, bij lagen op elkander, vgl. sap. — ngêtap, of ngatap, iets in geregelde en behoorlijke orde schikken; ook zva. ngêtab. ngêtap-êtap, behoorlijk op elkander stapelen enz., bv. wayangpoppen Wk. — ngêtapi, ergens op in orde schikken of plaatsen. — ngêtapake, voor iemand regelen of in orde schikken. — tap-tapan, bij lagen, bij rijen, ook zva. tab-taban, zie tab.
têp
grondv. van têtêp, en antêp.
tup
ben. v. e. soort v. Indisch handelsvaartuig PL. I, 49.
tèp
zie dhèp.
top
(het tegenovergestelde van cês) het gevoel van iets heets bij aanraking Rh.; of êtop, KN. zva. pur, en bêdho, JR. ook tlop, Wk. — ngêtopi, (of nlopi, Wk.) in plaats van geld iets er op verwedden; tegen iets (iets anders) geven of bieden om het te koopen; zoo ook tegen een schuld, om die te verrekenen. — ngêtopake, enz. iets in plaats van geld geven of bieden (tegen iets anders). — patopan, enz. plaats waar gespeeld wordt, dobbelbaan, speelhuis.
tapa
KN. zelfskwelling, zelfskastijding, om zich door strenge onthouding en het dooden van zinnelijke begeerten, hoogere geestelijke macht of de gunst van de godheid te verwerven; ascese; een ascetisch leven, kluizenaarsleven ZG. I, 192, 200; VII, 77; IX, 337 (Skr. tapas). Vrg. taki, laku, lapa, gêntur, badhar, en sutapa. tapa, atapa, JZ. II, atêtapa, zulk een leven leiden, aan zulk een zelfskwelling zich wijden, tåpå doen. trahing atapa, of trah atapa, afstammeling van een asceet WP., zie ook wijil. para tapa, de asceten BTDj. 670 (en de para ajar). tapa wuda, een wijze van tåpå, waarbij men naakt gaat zitten Dj. M. 1867 3, 4a. nastapa, zie boven. — napani, ergens of om iets boete doen, voor een ander boete doen. — napakake, om iets of ter wille van iem. (BTDj. 434) tåpå doen GR., WP. 17. — patapa, en pratapa, zva. tapa. pratapa, apratapa, zva. atapa. (Een ander pratapa, zie ben.). — mratapa, BTDj. 51, mrêtapa, BTDj. 108 en maratapa, een ascetisch leven of kluizenaarsleven leiden RP. 29, AS. — tapan, G., patapan, pratapan, BTDj. 38, pêrtapan, WP. 351, prêtapèn, Ib. 210 de plaats waar iemand tåpå doet; verblijf van een kluizenaar, kluizenaarsverblijf. Zie ook ben.
tapi
KN. I. zie têtapi, WP. 44. — II. napi, of tatapi, onverschillig, koel, zoodat men geen notitie neemt van iemand of iets, zich onverschillig toonen, geen notitie nemen. — napèkake, iets of iemand met onverschilligheid behandelen, ignoreeren, vgl. klewa, tambuh, bae, enz. III. Sd. wannen (Ml. tampi, vrg. tampah). — napèni, KN. rijst (bêras) wannen, door het met een wan op en neêr te gooien en zoo van het kaf te zuiveren (vrg. ngintêri, en nintingi). — tapèn, het zóo verkregene kaf; ook naam van een boomgewas, Trewia L., nat. fam. der Euphorbiaceae Ks., vgl. Fil. In Tj. IV, 102 v. dansende ronggèng's, die nabootsen?: tapèn tintingan. — tapenan, de zóo gezuiverde rijst.
tape
KW. zva. lêsu, vrg. cape, Wk. KN. naam van een lekkernij van in pakjes van pisangblad gegiste rijst, katéla pohung of maïs. ° kambang, ° godhog, soorten van tape. — nape, tápé maken; ook verzuren (v. suikerriet), gisten.
tapo
KW. zva. ulah tapa, tatrap, êtrap, patapan, Wk.
têpa
KN. de maat (ukur) van iets, dat men tot model (tuladan) wil nemen BG. 318; voorbeeld; even als. têpa tuladha, en têpa lêpiyan, voorbeeld Prěg. 9. têpa-têpa, de maat in het oog houden, vgl. duga-duga, naar zich zelf meten en nagaan of zich verbeelden, wat een ander gevoelen moet BG. 185, GR. — tumêpa? Bab. Jo. I, 854: kèh kano cipta tumêpa ing angganira.

--- 1 : 680 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 2 dari 55
nêpa, (nêpa-nêpa, Bab. Jo. I, 575) van iets de maat nemen; iets zich tot voorbeeld stellen RL. 18a. nêpa-nêpa, iets, dat een ander aangaat, zich voorstellen of verbeelden naar hetgeen men zelf gevoelen zou, indien men het zelf ondervond SR. — nêpakake, voor een ander meten, iets met iets anders vergelijken. — têpan, KW. zva. ukuran, Wk. — patêpan, zva. tuladan, payon, Wk.
têpi
KN. rand, kant v. e. berg BG. 43; randje of smalle rand aan een borstkleedje, gordel, hoofddoek enz.; galon BTDj. 588 (vrg. pinggir, tamping, têmbing, têlisir, plipid). — nêpi, iets met galon omboorden. tinêpi renda, BTDj. 465. brêngos tinêpi, poët. glad gestreken knevel. — têpèn, met een randje of met smal galon omboord.
têpu
KW. zva. dhêdhak, Wk., vgl. Ml. těpung.
têpo
KN. vermolmd van hout Rh., (dit têpuk, volg. Wk.); zwak van ouderdom, onvast, niet stevig, bv. v. e. paal; ook zwak of traag, bv. in het betalen van pacht Wk. — nêpokake, iets ten achteren doen raken, verzuimen Wk., vgl. repo, ER. III, 195.
tipa
KW. zva. bantêr, rosa. — tipa-tipa, zva. prahara, Wk.
tipu
KW. zva. cidra, Wk., vgl. Ml. tipu daya.
tupa
KW. zva. keblat, tumpa, Wk.
topi
zie tapiyo.
tapêh
KW. zva. godha, Wk.
tapih
KN. (sinjang, K. Wk.) nyamping, KI. de rok of het lange kleed, dat om het beneden lijf gedragen wordt door een vrouw (gelijk de bêbêd, van een man) JZ. II. kasasaban tapih, onder de tapih zitten of komen, zva. onder de pantoffel of plak van zijn vrouw zitten of komen JZ. II. Zie ook ZG. XXXI, 122. Vlg. Wk. tapih, ook omslag v. e. boek, couvert v. e. brief, vgl. ulês, het buitenste blad van opgerolde pisang- of nipah-blaren, zooals die te koop zijn, vgl. upih. nyuwir tapiying jagung, BG. 135. — napihi, (ninjangi, Wk.). nyampingi, iemand een tapih aandoen. tinapihan, oud pass.; het gedeelte v. h. lijf dat met de tapih bedekt is G. — napihake, iets tot een tapih gebruiken JR. — tapihan, of tapiyan, (poët. tapyan) sinjangan, Wk. nyampingan, met een tapih aan; een tapih aan hebben, vgl. sembong.
tipah
KW. zva. tiba, wiru, Wk., vgl. nipah.
tupah
KW. zva. opah, Wk.
tupuh
KW. zva. lumpuh, Wk.
tapan
KW. zva. awit, wêkasan, ora, Wk. en zie bij tapa.
tapèn
zie bij tapi, III.
têpèn
zie têpi.
topan
Ar. [Arab], zware overstrooming door zwaren regen en storm; zondvloed; orkaan. Zoo nyanjir °,[1] en angin °, WP. — patopan, hetz. RP. 135.
tipar
KN. padiveld op hooge gronden waarop gågå verbouwd wordt Rh., vgl. têgal.
têparo
N. têpalih, K. een halve, meer verwijderde, buurman (van paro). tăngga têparone, de naaste en meer verwijderde buren, die te zamen één buurtschap uitmaken GR., JBr. 387, volg. Wk. naaste buren, doch bij tăngga: tweede of derde buur.
tipuru
KW. zva. lêmpung, lêmpung abang, Wk., vgl. puru.
tupriksa
enz. zva. tupiksa, enz.
tapak
(ook têpak, Wk.) KN. tipak, KD. Gr. L. 128, spoor, voetspoor, indruksel, afdruksel of overblijfsel van het zetten van den voetzool of het leggen van den handpalm op iets, vgl. lacak. fig. wat door iets gevormd is; ook zva. tumapak, R.? tapak dara, voetstuk van de kêlir, van de wayang Rh., voetstuk van een stander; vgl. cangklang, zie ook bij tali. kroso °, zie dara, Wk., Tj. I, 934. tapak iyang, zwarte vlek onder de tong van een paard, 't geen een goed teeken is Rh. tapak gêlindhingan, karrespoor J. tapaking ngarêp, het spoor van voorheen, de wijze waarop het vroeger ging Gr. L. 128. gênti tapak, spr. in de voetstappen opvolgen WP. 476, d. i. iemand onmiddellijk of aanstonds volgen Prěg. 81. Zie echter JZ. II. tapak palu, of tapak palune pandhe, wat men den hamer, of den smidshamer, gemaakt is WP.; gesmeed wapentuig, ook tapaking kikir, genoemd G., vgl. KO. 35. tapaking gawe, ook tindaking gawe, de aanvang van een werk Wk. tapak liman, nm. van een plant, Elephantopus scaber L. nat. fam. der Compositae, met

--- 1 : 681 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 3 dari 55
geneeskrachtige eigenschappen Fil. tapak asta, iems. handteekening of handschrift; wat iemand zelf gemaakt of geschreven heeft (ook het overschot van zijn eten, daar de Javaan met zijn handen eet Wk.). ula tapak angin, een fabelachtige vurige slang, die alleen 's nachts zich een oogenblik zou vertoonen JR., Waj. II, 287. Zie nog JZ. II. — napak, poët. zva. ngambah, BS., vgl. tampak, volg. Rh. ook KN. de voet of poot op den grond zetten (panapaking siti, Tj. I, 772). — napaki, begaan, doen, ondervinden, zva. nindaki, nglakoni. — napakake, met den voet ergens instappen, vgl. ngidakake, den voet op den grond zetten; iemand aan den stap brengen, aan het werk stellen S. — tumapak, vlak, met de zolen, op den grond staan van de voeten JZ. I, 224 (ook tumindak); er meê aan den gang gaan, aanvangen JZ. I, 200, 205. barêng wis °, têlung dinane, toen de derde dag aangevangen was Dj. M. 1867, 44, 3. — tapakan, spoor G., poët. overblijfsel, ruïne (de voetzool op iets zetten G., BJR. 82); ook zva. tabêt, historisch gedenkteeken of kenteeken, vgl. Bab. Jo. I, 766: tapa tapakane manusya sinêkti. — têlapakan, zie boven.
tapuk
KW. zva. lêkas, Wk. KN. 1. slag met de vlakke hand in het aangezicht, volg. Wk. op den wang of den mond (vrg. tabok, en tampiling); aan het werk gaan, de handen aan het werk slaan (vrg. tapak). tapuk, of dhadhung tapuk, teugel van touw over den neus, vlak onder de oogen, dikwijls bij buffels in gebruik JR., ook zva. têmpuk, R. — napuk, iemand een slag geven als boven; een buffel een teugel over den neus aandoen JR. napuk rai, fig. in 't gezicht slaan, iemand een slag in 't gezicht geven JZ. II; volg. Wk. in tegenwoordigheid van veel anderen beleedigen. — 2. een witte kol op het hoofd (een haarkring aan den wang Wk.) van een paard. — napuki, mrv. BG. 437: pipine dipun tapuki, BTDj. 526.
têpak
KW. zva. susuk, tutup, dhungkar, RL. 32b, Wk. KN. 1. het vlak van iets; het vlak van de hand; het vlak van de zijde van een mensch of beest; het schouderblad, vgl. walikat, klap, om beesten, bv. sprinkhanen, te vangen, vgl. pancak, vliegenklap (vrg. têbak). — nêpak, iets met de vlakke hand slaan; iets met een klap slaan of vangen; (iemand vlak op het hoofd slaan WP. 102, Prěg. 99, S., Waj. II, 288) ook afslaan, afwijzen. — 2. zie tapak.
têpuk
zie têpo, en vgl. gapuk.
tipak
zie bij tapak.
tepak
KN. een sirihdoos van hout, ook talepak, Bab. Jo. II, 69b, volg. Wk. tepak, of tepok, een sirihdoos van stroo.
tepok
KN. 1. een sirihdoos gevlochten van bamboe, rotan of pandhanblaren enz., vgl. talepak, en tepak. — 2. zva. teplok. borok kêtepok, zóo schurftig op het hoofd, dat de schurft er als opgeplakt zit WP. 448.
têfakur
Ar. [Arab] gepeins; peinzen; in gepeins verzonken zitten; in stilte bidden (vrg. pitêkur); Bab. Jo. I, 295 donga °.
tapèkkong
PL. II, 157 tèpèkkong, (topèkkong, of tapikong, R.) naam van een Chineesch afgodsbeeld.
tupiksa
ook tuhupiksa, KN. nauwkeurig onderzoek; met aandacht onderzocht (van tuhu, en piksa, vrg. upiksa, en tupriksa). — nupiksa, of nupiksani, iets nauwkeurig onderzoeken; een brief met aandacht lezen, den inhoud er van nauwkeurig nagaan L. 90.
tapikong
zie tapèkkong.
tapêt
KW. zva. sidhêm, tabêt, lêpas, têtêp, Wk., vgl. têpêt.
têpat
KW. zva. bênêr, Wk., T. 27b.
têpêt
KW. zva. ilang, bênêr, tamtu, en langgêng, Wk. têpêtloka, zva. jaman langgêng. Vlg. têtêp.
tipêt
spoor v. e. dier, te M. in TBG. XXV, 303.
tap-tapan
zie tab.
tapas
KN. het vezelachtige, loszittende bekleedsel van het onderste gedeelte van de bladsteelen aan een kokos- (of arèn- Wk.) boom, (van den arèn-boom duk, genoemd. Vrg. talabokan, upih, en cêlumpring) JZ. II.
tapis
KN. schoon op, schoon weg, schoon ten einde BS., RP. 69, Gr. L. 126; overal, tot alle plaatsen toe, zoodat er geen overgeslagen is (vrg. êntèk, gêmêt, en rêsik). — napis, het geheel tot het einde toe brengen Men. VIII, 351;

--- 1 : 682 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 4 dari 55
zie muput, bij puput. — napisi, gelijk scheren, uitkappen v. d. galêngan, Wk. — napisake, iets geheel opmaken of op doen raken, zoodat er niets overblijft BS. — tapisan, op een wijze, dat er niets overblijft enz. Wk.
têpas
KW. zva. ênggon, (têpasing waudadi, Waj. I, 66? waarschl. verbast. van ° maudadi, (Skr. mahodadhi, zee). omah, en watês, Wk. têpaswangi, zva. ênggon wêwangi, en zva. paturon, (Sri. T. 3, Wk.); zoo ook têpas dhili, G. têpas wangun, zva. pondhokan, panêpèn, en pasanggrahan, Wk. (volgens G. zva. paturon, zóo Men. VIII, 261) KN. têpas wangune, N. têpas wangunipun, naar de overeenkomst in vorm of gestalte, bv. van twee menschen of paarden R.
têpis
KW. zva. pinggir, (oudj. tapis Fi. 181). têpis iring, of têpis wiring, (verknoeisel van têpisiri °, zie RK. 11) KN. zva. watês, de grens, bv. van een bosch of van een distrikt (vrg. tapêl watês); volg. Wk. de grenzen van een land.
têpus
KN. de afmeting, geheele maat van de lengte, breedte of dikte van iets; geheel afgemeten (vrg. ukur, en têpa); ook naam van een heestergewas, Elettaria coccinea Bl., nat. fam. der Zingiberaceae Fil. en van een denkbeeldige bloem Wk. — nêpus, afmeten Bab. Jo. I, 108, uitmeten, vgl. ukur. katêpus, zie boven.
tipas
KW. zva. paras, Wk. of tepas, KN. een waaier van gevlochten bamboe in de vorm van een vijfkant, vierkant of ook wel rond blad aan een steel, om vuur aan te waaien en zich of iemand te verkoelen (vrg. kêpêt, ilir, kêbut, en kipas). Vgl. Walbeehm, dial. van Japårå. — nipasi, met zulk een waaier wind maken, bv. vuur aanwakkeren Tj. II, 365; zich, of iemand, verkoelen.
tipis
KN. dun, slap, zooals van koffie en thee JZ. I, 175; teêr, tenger? GR. (vrg. kandêl, lêmês); zwak, flauw v. gang L. 190, v. slaan of aantasten v. d. vijand Bab. Jo. II, 260; laf, vreesachtig tegenover kêndêl, gedund, verminderd v. e. voorraad Wk.; zwak, zwak staan, bv. van een rechtszaak JZ. II, 2; WW. tipis atine, klein van moed KB. 56, BTDj. 74. tipis kupinge, kitteloorig. — nipis, dunnen, in den zin van zich verdunnen, dun worden, bv. van een regenwolk BG. 443; fig. van iemands rijkdom; van een hoeveelheid ammunitie BTDj. 252. — nipisi, dunner maken dan iets anders. — nipisake, iets dunnen, verdunnen, maken dat het dun wordt; ook figuurlijk S. — tipisan, of tipis-tipisan, tot de dunne soort behoorende Wk.
tepas
zie tipas.
tepos
KN. plat, niet goed rond of afgerond, bv. van een kogel, die aan één kant plat is, en van platte billen. — nepos, iem. (die er niet op verdacht is) een slag met de vlakke hand op zijn billen geven (een kinderterm), vgl. dhêgling. — teposan, elkander slaan als boven, een kinderspel Wk.; een soort van vlieger ZG. XVIII, 174.
tapsir
of têpsir, 1. Ar. [Arab], uitlegging, verklaring, voornamelijk van den Koran (vrg. têgês, en jarwa). ngèlmu têpsir, uitlegkunde. — 2. verb. van taksir. — napsir, verb. van naksir, JW. 38. — napsiri, uitleggen, verklaren. — panapsir, 1. het uitleggen, verklaren. — 2. verb. van panaksir. — tapsiran, verb. van taksiran, PL. II, 29.
tapsara
KW. zva. baris, Wk.
tapsirih
KN. een metalen sirihdoos op pooten, verb. v. Ml. tampat sirih? Wk.
tapistika
KW. zva. têtunggangan dhapur ambèn kapikul, Wk.
tapsila
zie bij tap.
tapwa
KW. zva. labêt, sanajan, Wk. (oudj. = die gindsche KS. 135).
tapwan
KW. zva. tan, of ora, Wk.; vgl. WS. 111.
têpwakan
KW. zva. pilingan, Wk.
teple
= blêkêtepe.
tapêl
KW. zva. patri, tatrapan, Wk. KN. 1. wat van klei of was geboetseerd is, boetseeren AS.; ook figuur, beeld v. metaal Rs. 201. — 2. metalen beslag of plaat, klamp of kram tot bevestiging, bv. op de hoeken van een kist, vgl. lapis. — 3. KN. rakêtan, KI. dikke pap met kruiden op de buik (van een kind), zie rapuh, vgl. pupuk, bobok. — 4. Ar. [Arab], teeder, jeugdig; jong; jeugd? G. isih mambu tapêl, zva. isih mambu pupuk, nog een kind R.? tapêl watês, grens,

--- 1 : 683 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 5 dari 55
grensscheiding, grenspalen van een land (vrg. têpisiring). Tapêl Adam, zie Ambiya. — napêl. iets boetseeren, iets met een metalen beslag beslaan; zich aan iets vasthechten of aanplakken, zooals een bloedzuiger. — napêli, mrv. (en iets met een metalen beslag beslaan; iemand een bloedzuiger aanzetten R.). KN. ngrakêti, KI. op de buik een pap met kruiden leggen. — napêlake, iets met metalen beslag laten beslaan; een bloedzuiger aanzetten; iets tot beslag, of tot pap op de buik, bezigen.
tupul
tumpul, KW. zva. golong, kumpul, Wk.
têpalih
zie têparo.
taplak
Holl. tafellaken, tafelkleed BG. 234, M.
taplêk
zie tèplêk.
têplak
= gêplak, het daar beschreven werktuig.
tèplêk
(ook taplêk, of caplêk, Wk.) KN. 1. klanknab. van het juist treffen in het doel; ook fig. juist, precies. — tumèplêk, ook goed bij elkaar passen, vgl. camlêng. — nèplêki, enz. precies gelijken op, precies in, op, of voor iets passen; getrouw navolgen Wk. — 2. naam van een zeevisch Rh.
teplok
KN. tusschenwerpsel: klets! bij het aanplakken v. e. voorwerp tegen een ander; zie verder plok. damar °, een met een krommen arm tegen een muur of stijl gehechte blaker of lustre S. (vrg. cêplok, tepok, amplok, enz.). cap °, zie bij dumuk. Ook templok, gewl. pating tareplok, of pating taremplok, zva. tèmplèk, in menigte als er opgeplakt zitten, doch van grootere voorwerpen Wk.; fig. van veel vrouwen zich vastklemmen aan een man Tj. III, 663. — tumeplok, enz. zich hechten aan; fig. van wapens iem. treffen Tj. II, 655. — neplok, nemplok, met armen en beenen of pooten zich ergens aan vastklemmen; zich aanplakken tegen of vasthechten aan een of ander; iem. aanhangen, dienen Wk. — neploki, enz. aan iets (zich, of iets) vasthechten; op een voorwerp (iets) plakken Prěg. 76. neploki, een vrouw (een man) of een man (een vrouw) bezorgen JR.; iems. zijde kiezen; zich aan iemand hechten, om zijn bescherming te hebben. — neplokake, enz. iets (erg.) tegen aanplakken enz. (neplokake, een vrouw aan een man helpen JR.). — pateplok, enz. iemand aan wien men zich hechten kan, om steun of bescherming, ook door er meê te trouwen JR.; volgster, vrouwen die hunne mannen in den oorlog hebben en anderen naloopen om door hen beschermd te worden. — teplokan, enz. wat aangeplakt enz. is. wadon °, eene vrouw die er op uit is andere mannen na te loopen, aan te hangen Wk.
toplèk
KN. naam van een soort van kindermutsje; vrg. koplok, JR.
tapêlika
KW. zva. kancing, Wk.
tapaya
KW. zva. gumana, Wk.
tapiyo
en topiyo, gew. verb. topi, KN. een Europeesche hoed (Port. chapeo) BTDj. 331, KB. 36.
tipaya
KW. zva. tiba, Wk.
tapyan
tapiyan, zie tapih.
tapyana
KW. zva. manawa, Wk.
topyak
KN. talêcêr °, de twee laatste stijlen van he grootste dak in het vóorgedeelte v. e. vaartuig, vgl. kajang, Wk.
tapang
KW. zva. angin, galêpung, Wk.
tapung
KW. zva. unggah, umbul, Wk. KN. rijst in een kukusan in de dandang doen om in de stoom gaar te worden, nl. voor de eerste kook op het vuur zetten. tapung karon, voor de tweede kook, zie bij karu. — napung, of nampung, ongenoodigd deelnemen aan iets. napung pêrang, (° jurit, of ° yuda), ongenoodigd deelnemen aan een gevecht, vgl. ampung. kêtapung, verrast, bv. door den vijand, vgl. tarombol. ngaru napung, spr. van iemand die door aanhoudende bemoeienissen gekweld wordt. nêpsune ngaru napung, van iemand die aanhoudend boos en driftig blijft JZ. II. — napungi, in een kukusan rijst doen als boven S.
têpang
zie têpung.
têping
KW. zva. kêbèt, Wk., vgl. kêping.
têpung
N. têpang, K. aansluiten, zich aansluiten of aaneensluiten, aaneengesloten raken, BG. 43: ajaja ° ngubêngi, (op hetzelfde punt te zamen komen en zich met elkander vereenigen JR.; goed aan elkander sluiten van woorden in een zin R.); van personen in aanraking komen met iemand, zoodat men kennis

--- 1 : 684 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 6 dari 55
met hem maakt JZ. I, 102 (vrg. têmpuk, kêpung). nyêpung otot, (Pasur-Těngg.) weegbree, waarvan 't blad ter genezing van wonden gebruikt wordt ZG. XXIX, 365. alise °, doorloopende wenkbrauwen hebben; poët. fronsen van de wenkbrauwen, gramstorig, vgl. tikêl, ook zinspeling op de gěṇdhing rangu-rangu. têpung bêcik, goede aansluiting van iemand aan een ander, zoodat hij in zijn verhouding tot hem de goede verstandhouding bewaart JZ. I, 101, 120; ook goede kennis of gemeenzame vrienden zijn met iemand JZ. I, 382; PL. II, 83; vgl. kati, 2. têpung cêlathu, een onderhoud of gesprek; een onderhoud of gesprek hebben met iemand S. têpung rêmbug, gezamentlijk overleggen, beraadslagen JBr. 112, 136. têpung rukun, schikking in der minne, onderhandsche schikking JBr. 418, S.; volg. Wk. in der minne schikken. têpung rêmbug pirukun, in der minne onderhandelen met iemand, om tot een onderhandsche schikking te komen JBr. 417, S. têpung lawung, samen een lans breken PM. 103. têpung gêlang, zie gêlang. Zie nog JZ. II. — nêpung, nêpang, poët. zich aaneensluiten (KN. iets aan elkander hechten) WP. 351. — nêpungi, nêpangi, aan iets of iemand zich aansluiten BS., S. (met iets anders op één punt uitkomen JR.); met iemand in aanraking komen; met iemand in overleg of onderhandeling treden GR., JBr. 140; met het voorstel of den raad van iemand zich vereenigen. ° cêlathu, na iemand het woord opvatten Wk., zie sambung. nêpungi rukun, het met onderling goedvinden schikken JW. 195, S. — nêpungake, nêpangakên, de einden van twee dingen of stukken van iets aan elkander voegen, verbinden of knoopen; twee dingen met elkander overeenbrengen GR., iemand in aanraking of kennis brengen met een ander JR.; oneenige menschen weêr tot elkander brengen; twee woorden met elkander vereenigen, zoodat zij op elkander sluiten en een goeden zin geven; omtrent een zaak met elkander confereeren? JBr. 145. — têpungan, têpangan, vereenigingspunt, waar twee voorwerpen, bv. twee rivieren, samen loopen en zich vereenigen PL. II, 49; kennis, goede kennis van iemand PL. II, 150; met iem. in kennis zijn, vriendschappelijk omgaan Wk. (vrg. sanak, mitra, wanuh, en kêwanuhan). têtêpungan, têtêpangan, met een ander, of met elkander, zich vereenigen, samen vriendschappelijk omgaan; gezellig verkeer GR. — pitêpung of patêpung, pitêpang, of patêpang, aansluiting, vereeniging, samenstemming GR.; verkeering, omgang; ontvangst of bejegening van iemand, met wien men in aanraking komt S.; ook sva. pitêmbung, S. — pi (of pa) têpungan, pi (of pa) têpangan, gemeenschappelijk verkeer, gezellige omgang; verkeering, gezelligheid, in gezellig verkeer leven; bijeenkomst om over iets te beraadslagen, conferentie Bab. Jo. II, 368? S.; volg. Wk. ook zva. têpungan, enz. goede kennis. — mitêpungi, mitêpangi, zva. nêpungi, met het voorstel of den raad van iemand zich vereenigen WP. 487.
tipung
KW. zva. barung, Wk.
tupang
KW. zva. prênah, keblat, Wk.
tuping
KW. zva. kuping, Wk.
tupung
KW. zva. makotha, Wk., vgl. topong.
tepang
KN. schop met de binnen- of buitenzijde van den voet (vrg. dugang, katepang, senthang, nyènthang, sepak). — nepang, op zijde schoppen, zulk een schop geven Wk.
tepong
of tempong, KN. de billen van viervoetige dieren, als (de bovenste buitenzijde van de dij onder het heupbeen, vgl. wangkong, bokong, pukang, ook witte of lichte vlak bij Wk.) paarden en runderen. — nepong, of nempong, een slag geven op een der onderbillen; de hand op een der billen v. e. paard houden en zóo den ruiter vergezellen Wk.
toping
KW. zva. tutup, Wk.
topèng
KN. masker; mom, momaangezicht; een masker, gemaskerde, persoon; maskerade, tooneelvertooning door gemaskerde personen ZG. XVI, 238; XXXI, 258 (evenals bij de wayang-gědhog v. e. of andere episode uit het leven v. Panji Wk.); ook de persoon, die het werktuig v. e. ander is Wk.; vgl. wayang, Bab. Jo. I, 885, karya topèng, poët. om tot masker te dienen BS. pêndhok topèng, een pěndhok met momaangezicht boven tegen aan de wěrångkå; ook ben. v. e. plank beh. bij het dak der limasan, Wk. topèng règès, naam v. e. boozen geest Wk. — nopèng, als een masker, en zva. ambêbarang topèng, rondgaan om voor

--- 1 : 685 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 7 dari 55
geld een maskerade te geven. raine nopèng, d. i. een fijn gevormd aangezicht hebben Wk.
topong
KN. een mijter of vorstelijk hoofdsieraad van vorstelijke personen in de wayang. a ° mas, BG. 35, ZG. XX, 411 (vrg. makutha); van duiven met een witten kop Tj. I, 252; met een bruinen kop v. e. wit paard Wk. paku °, spijkers met dikke spitse koppen JR.
tadha
KN. groote houten of ijzeren pennen in het kapgebinte Wk. — nadha, met zulk een pen verbinden Wk.
têdha
nêdha, enz. 1. K. zie pangan, en jaluk. — 2. nêdhani, nêdhakake, têdhan, patêdhan, matêdhani, BTDj. 522 en matêdhakake, KI. BTDj. 27, 518; zie bij wèh.
têdhi
KD. zva. têdha, I.
tidha
(Ml. tida) KW. zva. kurang, cacad, en bodho, (dit laatste ontbr. W.) vrg. tidhak. KN. zwak van gezicht van ouderdom (vrg. lamur). kang ° kèh pangling, BG. 443. tidha-tidha, zwak, gebrekkig in kennis JZ. II.
todhi
KN. nodhi, van iemand of iets een proef nemen, bv. om te zien of hij moed bezit Bl. CP. 256; of iets echt is of waarde heeft enz. BTDj. 639; iemand iets bepaald afvragen, vgl. antêp, gêdhêg, Wk. — panodhi, subst. sêrat °, Bab. Jo. II, 461.
tadhah
KW. zva. wadhah, săngga, pangan, Wk., RL. 9b, C. 2196, bl. 86. KN. iets dat dient om iets op te vangen, bv. een pot of vat om regenwater op te vangen; opvangen (een aanval BTDj. 523), staan op te vangen of te ontvangen, bv. de bevelen van zijn heer; van een zeil op een vaartuig op zijde staan, zoodat het den wind vangt; verder bepaald rantsoen, bepaalde hoeveelheid, die iemand krijgt (of gewoon is Wk.?) om te gebruiken of te verteeren (vrg. cadhong); geregeld veel, niet minder dan de gewone hoeveelheid, die men gewoon is te gebruiken. pamangane tadhah, hij eet geregeld veel Wk. tadhah amin, de gevouwen handen vóor het aangezicht houden en na iederen volzin van het gebed des priesters amen! zeggen. tadhah duka, (of ° dêduka, of ° bêndu, BG. 484) bereid zijn om knorren of berisping te ontvangen (zelfs den dood BG. 418), zich aan iemands misnoegen onderwerpen DW. proza 62. tadhah wêdana, eerbiedig opziende als het ware een bevel met het gezicht opvangen; vgl. Lk. 13 en CP. in TBG. XXIX, 156. tadhah sodor, eene parade met de lans, waarbij men de punt omlaag houdt Wk. tadhah udan, de regen opvangen van sawahs, die tadhahan, genoemd worden; ook de bovenste rij pisang aan een tros; en te vlak liggen, weinig helling hebbende van een dak, vgl. campah, têtuwan, (vgl. Wk. zonder udan). tadhah jis, verk. dhajis, (verk. van tadhah najis), zoldertje in een Jav. huis boven een paturon, om het vuil, dat van het dak valt, op te vangen; ook wel van den hemel van een ledikant (langitan). ° sirah, poët. zva. bantal. tadhah êluh, naam van een slecht teeken in het haar van een paard, saka tadhah luh = saka turun tangis, zie bij turun. tadhah asih, wangs. voor kêdhasih. — nadhah, KW. zva. mangan, BG. 275, 362. KN. zva. tadhah, in den zin van opvangen. — nadhahi, opvangen BG. 230, BTDj. 72, een aanval of slagen opvangen BTDj. 95, om die af te pareeren, iets tegenstand bieden; iemand zijn bepaald rantsoen geven, T. 32a ° runtik. ° panyêtute, den stoot (in het spel sêtotêr) opvangen, d. i. voor het geld, dat de tegenpartij op hare kaart op de tafel werpt, meedoen Wk. — nadhahake, voor een ander (iets) opvangen Wk.; iets doen dienen, om iets op te vangen; met iets opvangen; vlak, vlakker maken v. e. dak Wk. — tadhahan, het opgevangene, waarmeê iets opgevangen wordt; ook zva. patadhahan. sawah tadhahan, rijstvelden, die alleen in de regentijd water opvangen en dus ook alleen in de regentijd beplant kunnen worden (vrg. sorotan). — patadhahan, houten of metalen (of panadhahan, een kleerbak in de vorm van een Wk.) schenkblad (bij welgestelde Javanen Wk.). BG. 178: een blad? voor kinang, sumping, en rokok, doch BTDj. 574 een bak (voor mooie kleêren).
têdhuh
KW. zva. têruh, ampuan, banjir, ampak-ampak, mêndhung, pêdhut, Wk. KN. betrokken lucht G.; betrokken van de lucht Wk., AS. 118, Bab. Jo. I, 161 surya căndra ° sapta ri tan kaèksi, (vrg. têruh, tirêp, en timbrêng; ook windstilte, stil weer, als er geen wind is; stil

--- 1 : 686 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 8 dari 55
bedaard van storm of baren BG. 546; ook van iems. voorkomen en gelaat? Men. IX, 290.
têdhan
zie bij têdha, 2. — têtêdhan, zie bij pangan.
têdhun
KW. zva. glundhung, (acc. pass. van êdhun). — tumêdhun, (in Tj. II, 617 têdhun, ook T. 33a) zva. mêdhun. — kêtêdhun, gedaald, gezakt, naar beneden gegaan van rang, vermogen of prijs; ook een liesbreuk hebben (vrg. kondhor).
tudhun
KN. inzet, inleg, voorschot om meê te spelen of handel te drijven (vrg. urun, en udhu). — nudhuni, ergens voor inleggen; iemand geld voorschieten voor zijn handel, zva. nuruni, JR.
tidhar
KW. zva. tinggal, Wk., vgl. tilar. KN. naam van een kleinen berg in de Kědhu.
tidhur
(Ml. tidur) KN. het slaan van (roffelen op Wk.) de bêdhug, vóór en na de vastenmaand ZG. XXXI, 5 ten teeken van 1° algemeene reiniging éen dag vóor de vasten, vgl. punggahan, 2° van het nacht- of avondmaal in de vastenmaand onmiddellijk na bêdhug wêngi, tot omtrent 2 uur, vgl. sakhur, èdhèr, bij J. 3° van den etenstijd des avonds na zonsondergang in den vastenmaand na bakda ngisa, vgl. buka, 4° van algemeene reiniging op den laatsten dag dier maand onmiddellijk na asar, vgl. têtêg, Wk. — nidhuri, die tijden met de bêdhug, aankondigen Wk.
tidharsa
KW. zva. ngêrês-êrês, manuk kadhasih, Wk., vgl. tadhah asih.
têdhak
K. en KI. zie udhun, turun, en lunga.
tidhak
Ml. zva. ora, of botên, Vrg. tidha.
tudhak
zie todhak.
tudhuk
zie todhuk.
tedhok
of tebok, KN. kleine wan (tampah) van gevlochten bamboe, gew. gebruikt om er iets, zooals vruchten, te koop op te leggen op de markt.
todhak
of tudhak, KN. naam van een zeevisch, een voet lang, twee vingers dik, en rondachtig JR.
todhuk
of tudhuk, KN. kêtodhuk, of kêtudhuk, iemand, wien men zoekt te ontwijken of voor wien men zich weghoudt, in den mond loopen, toevallig door hem aangetroffen worden.
tadhati
KW. zva. gludhug, Wk. (vgl. Skr. taḍit?).
têdhas
KN. te kwetsen, kwetsbaar; gekwetst raken, zich laten kwetsen; snijden, er in gaan van een mes; iets kunnen bijten of vermalen; de gewenschte uitwerking hebben (vgl. cacap, tumama), slagen (vrg. tatu, en pasah). brêngose isih têdhas ing bathok, de punten van zijne knevels kunnen nog een kokosdop doorboren, voor de man heeft zijn moed nog niet verloren of hij is nog niet arm Wk., vgl. jêlaprat. — tumêdhas, zva. têdhas. — nêdhas, zva. têdhas, snijden, er in gaan Men. VII, 447, v. vuur Bab. Jo. II, 27; v. d. huid opengaan, door kwetsing, schaving enz. — nêdhasi, het vermogen hebben om te kwetsen, een wond toebrengen van een wapen AS. 111, 182 (vrg. natoni); de gewenschte uitwerking hebben, bv. v. e. genees- (of toover-) middel BG. 524. — têdhasan, doorgaans uitwerking hebbende, doeltreffend Wk.
tèdhès
zie todhos.
todhos
KN. een drevel; doorloopen, verder doorgaan; ook (of tèdhès, en lodhos, Wk.) plat woord voor êntèk, en tapis.
têdhasih
= kêdhasih.
tidhêm
KW. zva. surêm, surup, sirêp, tirêm, Wk., poët. zva. sidhêm, bv. tidhêm kayon, het was bladstil? Tj. III, 231. KN. uitdooven, de kleur verliezen, verbleeken; ook tanen v. d. zon Rh., BG. 278, baskara °, (vrg. surêm, sirêm, en sidhêm).
tudhing
nudhingi, A. 24 zva. nudingi, zie tuding.
tudhung
KN. klep of luifel boven de oogen tegen de zonneschijn, met een smallen rand om het hoofd, over de hoofddoek gedragen; ook een soort van gevlochten stroohoed GR. (vrg. kudhung, en caping) JZ. I, 256.
tèdhèng
KN. 1. een soort van scherm, horretje, raam van gevlochten bamboe of een met iets overtrokken raam, of ook gordijn, om het inzien te beletten, bv. aan weerszijden van een palankijn (vrg. tèbèng, en krodhong); fig. dekmantel, omwegen Wk.; ook het slijkbord van een rijtuig J. ora nganggo tèdhèng, en ora tèdhèng, (of ora nganggo tèdhèng aling-aling) volg. Rh. gew. ora kudhung aling-aling, spr. voor onbewimpeld spreken (geen doekjes er om winden) JZ. II. — 2. nèdhèng,

--- 1 : 687 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 9 dari 55
scheef gaan, den linker- of rechterschonder meer vooruit brengen onder het gaan; vgl. dhèglèng, Wk.; niet de rechte weg gaan; niet naar recht; slinksch, ontrouw. matane °, zijn éene oog is kleiner dan het andere; volg. and. met een op zijde gebogen hoofd kijken Wk. (vrg. nèrèng, en sèdhèng).
taji
KW. zva. nagara, bedhor, kuncup, sujèn, Wk., poët. zva. kutha, ringmuur om de kraton? KN. 1. stalen spoor of vlijm, dat aan de poten (gew. de linkerpoot Wk.) van een kemphaan vastgemaakt wordt (vrg. cuwe, jalu) JZ. II. — naji, met een tàji slaan (vgl. KA. 27, snijden), volg. Wk. aantijgen, betichten, vgl. tujah, abar, verstrikken, verschalken? tinaji, pass., en van een tàji voorzien. — najèni, een vechthaan een taji, aandoen KA. 16. — tajèn, (of ngadu °, hanen met stalen sporen laten vechten Wk.), met stalen sporen. jago tajèn, haan, die men met metalen sporen laat vechten (vrg. jago pupuh, bij pupuh) en zie pănja. prau tajèn, vaartuigen, die voor het transporteeren van goederen en manschappen den lande ten dienste staan, vgl. tundhan, Wk. — patajèn, vechthaan enz.; de dienst dien de prau tajèn, doen Wk. — 2. KN. naam v. e. soort pakis, met een tros witte bloempjes Wk.
taju
KW. zva. cagak, kalojok, Wk. Ar. [Arab], diadeem, kroon, zva. makutha. Tajusalatin, de Kroon der Koningen, titel van een uit het Maleisch vertaald werk.
tija
KW. zva. jangji, Wk. (oudj. = een tref BJK. 178. tija bagya, 't treft gelukkig T. 8b.).
tuju
KW. zva. tanduk, sêmbada, nalika, Wk. KN. doel waarop gemikt wordt; bedoeling, wat bedoeld wordt, bv. met een gezegde; iets waarmeê men naar een doel werpt; richting naar iets toe; tooverij of betoovering, waardoor iemand ziek gemaakt of hem een ramp berokkend wordt, vgl. kêmat, tênung, enz. Wk. tuju layaran, toovermiddel om iemand, die ver woont of afwezig is, ziek te maken Wk. tuju bumi, id. tegenover iem. die op dezelfde plaats woont door het middel voor zijn huisdeur te begraven enz. Wk. BG. 181: tuju dharatan. tuju laos, nm. v. e. geneesmiddel Wk. donga tuju, een gebed of formulier tot betoovering; volg. Rh. ook om die betoovering af te wenden (zie têluh); volg. Rh. tuju, ben. v. e. aantal ziekten, zooals onze vliegende jicht; verharding in de maag BG. 164 en derg. tuju, verder juist op zijn tijd, toevallig, gelukkig; (ook zóo maar, alleen omdat men een inval krijgt R.). AS. 174: tuju wani, (doch vlg. Rh. zva. ditrajang wani, brutaalweg er op ingaan, iets verrichten). tujune, juist op zijn tijd, gelukkig nog bij tijds, toevalligerwijs, gelukkigerwijs JZ. I, 97 (kêtujune, of panujune, Wk.). — nuju, naar iets als een doel werpen, op iets rooien, iets zoeken te treffen, op iets, als een doel, aanhouden, naar iets zijn koers richten of nemen; juist een zekere tijd waarnemen BS., JZ. II (of anuju, manuju, Wk.); het treft, het trof; juist iets doen of plaats hebben; juist iets zijn, op een zekere tijd BTDj. 16, zva. ambênêri, bv. nuju suwiji dina, op zekeren dag. tinuju, pass. BG. 266, ook zva. kêna, getroffen worden, bv. door verbijstering Waj. II, 280. (nujune, en R., Dj. M. 1867, n°. 20, 6) katujune, juist op zijn tijd, gelukkig AS. katuju, pass. BG. 21: ° ing wrêdaya, ook zva. panuju, Wk., BG. 366. nuju ati, het juiste punt van het hart treffen, gereeden ingang vinden. — nujoni, juist treffen; juist op iets of een bepaalde tijd treffen Bab. Jo. I, 365; juist te pas komen; iemand aantreffen, ontmoeten Gr. L. 139; het iemand van pas, naar den zin, maken BS.; snedig R.; juist halen bij; juist voldoende of toereikende zijn voor; van een som juist afgepast (zoo te lezen i. p. v. anjujoni, KT. 70). katujon, poët. kinatujon, BS. 47, AD. 1; pass. (dit volg. Wk. ingewilligd, voldaan worden) en juist op de rechte tijd, juist van pas, volg. Wk. = kapanujon. — tumuju, poët. zva. nuju. — panuju, BTDj. 1. (pênuju) of pinuju, BTDj. 14 juist, juist op die tijd; op het juiste oogenblik; het toeval AS., toevallig BTDj. 349 (ook toevallig eenstemmig denken, genoegen in iets nemen enz.; wat van iems. gading is, zva. pêthuk, BS. 42, 521). panujuning atine, het treffen van het juiste punt van zijn hart, zoodat het gereeden ingang bij hem vindt S. — manuju, iets juist treffen R. kapanuju, juist getroffen worden; volg. Wk. juist op het geschikte [ge...]

--- 1 : 688 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 10 dari 55
[...schikte] tijdstip, bv. aankomen, juist op de rechte plaats bv. treffen, juist ter stede. — tujon, KN. beurtelings naar iets werpen (een kinderspel) Wk., ook zva. tuju? ZG. 1866, 117: kêna °. — kapanujon, (ook kapi °, Waj. I, 335, vgl. WG. 67, 159) katujon, juist op de tijd gebeuren of komen, juist van pas, juist op het rechte punt getroffen; ook er toevallig bij te pas komen? Wk. kapanujon ing ati, op het rechte punt van het hart getroffen worden: zoodat iets gereeden ingang vindt BTDj. 609, S.
teja
KN. het onderste gedeelte van een onvolledigen regenboog, cen roode gloed in de lucht; een hemelsche lichtglans, Prěg. 34: ° munggèng wiyat, luister, ° ing bawana, BG. 542 (Skr. tejas, glans, licht, luister. Vrg. cahya). teja, wangs. ter aankondig. der gěṇdhing kuwung-kuwung, WP. 16, Waj. I, 424; ook naam van een heester (vlg. de Clercq een zeer hooge boom) Cinamomum eucalyptoïdes, nat. fam. der Laurineae Fil.; Ks. kent een Lauracea van dien naam. teja mayang, of teja gotong mayit, een roode streep die zich dwars in de lucht uitstrekt, een slecht voorteeken. teja sulaksana, tejane wong abêcik, een poëtische formule van verwelkoming van een aanzienlijken gast (gew. een vreemde Wk.). Bij de dhalangs soms verdubbeld teja-teja sulêksana, met volg. vkl.: tejane wong anyar katon, sulêksanane wong abêcik, en daarop volgt dan de vraag: waar komt gij van daan? waar gaat gij heen? hoe heet gij? (Zoo ook teja sulêksana kang prapta). teja sari, naam v. e. gěṇdhing. tejamaya, naam van het verblijf van God Guru (Skr. tejomaya, luister verspreidend). — tumeja, een lichtenden glans verspreiden RP. 86, 94. — patejan, voorspelling, waarzeggerij uit een teja, het boek, dat die voorspellingen bevat.
tèji
KN. volg. Wk. een groot paard met fijn gevormde beenen van uitheemsch ras, bv. een Perzisch PL. II, 31.
tujah
KN. aanklamping om een schuld, volg. Wk. aantijging, betichting (vrg. têrka); ook naam van een soort van puist. wêdhus tujah, een geit, bok of schaap met twee witte voorpooten. ° bumi, een paard met twee witte voorbeenen, als goed voorteeken. — nujah, met de voorpoten slaan L. 102, WP. 362, BTDj. 101, tr. en intr., vgl. tunjang, fig. iemand aanklampen om een schuld JZ. I, 130; volg. Wk. beschuldigen, aantijgen. — nujahi, mrv. — nujahake, een paard met de voorpoten doen slaan.
tojèh
KN. nojèh, (gravende Wk.) met een puntig voorwerp treffen, beschadigen (Asm. S. II, 98) Rh., AD. 45. ° basa, of ° wong, iems. woorden of iemand een démenti geven Wk.
tojoh
zva. jojoh, Wk.
tajên
KW. zva. tajin, 1.
tajin
1. KW. zva. cêgah, Jonk. 165, oncat, Wk., Bab. Jo. I, 415, 1416, najin dhahar, cêgah nendra. — 2. gekookt rijstwater, het water van in een kěndhil gekookte rijst; stijfsel (vrg. kanji, lêri, en bubur) JZ. II. — najini, (volg. Rh. najin) de rijst afgieten Wk., vgl. karu, adhuk. — 3. najin, zich geheel tot vruchten vormen van de pisangbloesems (tuntut) Wk.
tajèn
zie taji.
tejan
KW. zva. pangeman, Wk.
têjik
zie krêjik.
tujwa
nujwa, KW. zva. tuju, nuju, pinujwèng kapti, BG. 428.
tajali
(Ar. [Arab]) revelatie, manifestatie, epiphanie, zva. gagênti? bv. ratu iku tajaline kang Maha Gung, een Vorst is iemand, in wien de Majesteit van den Allerhoogste zich openbaart (een aardsche Majesteit) RP. 90, 117.
tajap
KN. een snelle, onmiddellijke of gewenschte uitwerking hebben van een gebed, geneesmiddel of vergif (vrg. ajap, cacap). Vlg. v. d. T. verkort. v. mustajab, zie ald.
tajêm
KW. zva. jêjêg, ajêg, antêng, en landhêp, Wk. KN. tajêm, (of tanjêm) in evenwicht van een balans of schalen; met de beide punten waterpas aan den hemel staan van de wassende maan; scherp van blik van iemands oogen; (ook onbewegelijk v. h. licht v. e. lamp Wk., naar de puntige vlam? beiden naar het Mal. tajam, scherp? Wk.); standvastig, zelfstandig van karakter van het hart; (iemands natuurlijke neiging of geneigdheid tot iets R.). — nênajêmi, zva. nglandhêpi, opstoken, aanhitsen Bab. Jo. II, 457.

--- 1 : 689 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 11 dari 55
tajum
zie tayum.
tèjêm
KW. zva. pasêmon, Wk.
tajug
1. KW. zva. langgar. ali-ali, (N. supe, K.) tajug, (of têtajugan, KB. 216) een ring, waarvan het edelgesteente in den vorm van het dak van een langgar, (d. i. piramidaal) geslepen of gesneden is JBr. 247. — 2. najug, vermoeden, iemand op vermoeden beschuldigen, vgl. dakwa, têrka, Wk.
tya
tyi, zie ati, II.
taya
KW. zva. ora, ora ana, JZ. I, 294, Juynb. 171, suwung, dewa, awang-awang, en ngigêl, Wk. (Wiw. 7). — mataya, zva. ngigêl, en zva. sirna, awang-awang, v. e. gedooden tåpå: kadya nglinang sukmantaya, Bab. Jo. I, 752.
taye
tayo, KW. zva. babo, Wk.
toya
K. zie bij banyu. têtoya, zie ising.
tayuh
KW. zva. tăndha, KN. een gezicht of verschijning in een droom; een voorbeduiding (vrg. dalajat). — nayuh, KW. zva. ngayuh. KN. door een droom een voorbeduiding van iets zoeken te erlangen. — nayuhi, iemand in een droom verschijnen met voorbeduidende teekens Gr. L. 144, vgl. marimpèni, nyakrabawani, bv. ° jago, of men zijn haan zal laten vechten, of niet. ° nambani, of een zieke herstellen zal door het geven van medicijnen. — kêtayuh, voor beduid of voorspeld als boven, vgl. kêtilik.
toyah
KN. baton, stok om te batonneeren; een ander zie taoyah.
toyan
1. zie banyu. — 2. K. zie bij uyuh.
tyandha
[m. z. tyandhi?] KW. zva. candhi, Wk.
tiyar
KW. zva. bawera.
tèyèr
KW. zva. tumbul, N. een plat woord voor uyuh, (vrg. tèyèng) ora tèyèr, plat voor ora bisa, JZ. II.
tyak
verb. v. twak, en dit = tuwak, palmwijn.
tiyati
KW. leeren, onderwijzen G.
tyas
KW. zva. ati, tan pêgat, Wk. — matyas, zva. anggalih.
tyês
KW. zva. ngênês, nyês, Wk.
tiyasa
KW. zva. luwih, kaliwat, en tau, (ontbr. W.); macht, vermogen, bedrevenheid G. (Skr. atiyaçah, zeer beroemd). KN. iemand die bijgedragen heeft tot de stichting van iets, bv. van en rijk, moskee of monument, anders krêtiyasa, een woord dat als Kawi verklaard wordt door gawe, en priyayi, Bab. Jo. I, 736 of wong lumaku ing gawe, trouwe beproefde dienaren of vasallen of afstammelingen daarvan AD. 5, Wk., Bab. Jo. I, 878b bandho °, voor bandhu tiyasa?
tyala
KW. zva. têtêp, langgêng, en cêgah, JZ. II, Wk. (Skr. acala, onbeweeglijk, vgl. cala).
tyali
KW. zva. rarêgêd, Wk. (vgl. tayoli).
tyalu
KW. zva. kudhi, Wk., vgl. culi.
tayoli
Ml. KN. een scheldwoord: smeerlap (waarsch. van tai, en het Holl. olie) GR.? Vgl. echter Walbeehm in Dial. van Japårå.
tiyup
KW. Ml. zva. damu, anjog, sêbul, kêpêt, Wk. — niyup, KN. nêerstrijken, uit de hoogte neêrzweven, bv. van een vogel op een dak neêr of een spelonk in; BG. 85, 433 ° mangandhap, AS. 104, BS. 137, vgl. têba, ook van een rivier met een snellen vaart stroomen AS. I, 275; kussen, bv. een kind op het hoofd, of een brief uit eerbied, eig. blazen? S. (vrg. ngambung). In den zin van blazen, aanblazen ook katiyup ing maruta, Waj. I, 139, 164; II, 27, 31. — maniyup, KW. zva. andamu, en niyup.
tyapu
KW. zva. awu, Wk.
tyadha
KW. zva. kuru, Wk.
toyadha
KW. zva. lintang, Wk.
tyama
tyami, KW. zva. luwih, Wk.
tayum
KN. schimmel (vrg. jamur). — nayum, schimmel krijgen, beschimmelen. — tayumên, beschimmeld; (ook verlegen, door te weinig lucht verstikt, bv. linnengoed en touw R.). tayuman, naam van een hard gebloemd hout, daar krisgevesten van gemaakt worden, Murraya L., nat. fam. der Rutaceae, ook tayuman, gen. Ks.
tayama
KW. zva. mêtu, Wk.
tayub
KN. vergaderd, bij elkander voor een zaak, vgl. tarub. — nayub, zich tot een danspartij (tandhakpartij met dansmeiden) vereenigen RP. 129; een danspartij houden GR.; een dansmeid of dansmeiden huren voor een partij, waarbij de gasten volgens gebruik mede dansen, vgl. tanggap. — nayubi, goedkeuren, met iem. instemmen Wk., vgl. guyub. — nayubake, doen bij elkander

--- 1 : 690 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 12 dari 55
vergaderen, bij elkander roepen; voor iem. een dansmeid als boven huren, of zulk een feest geven Wk. — nayuban, (of nênayuban, KB. 58) een danspartij; samen op een danspartij zijn GR.; zulk een feest houden, geven Wk.; vgl. WG. 186.
tyang
zva. tiyang, en KW. zva. kangên, Wk.
tyêng
KW. zva. gadug, en wêdi, Wk. atyêng, zva. wêdi.
tayung
ongebr. tayungan, KN. L. 151, 176 een soort van krijgs- of wapendans, met of zonder sodor, (bij prinsen en voorname personen; een krijgsdans vóór het aangaan van een gevecht R.); ook naam van een heester, waarvan het blad tot medicijn gebruikt wordt. — têtayungan, dien krijgsdans uitvoeren L. 151, 176.
tiyang
1. KN. tihyang, en tihang, KW. stijl, paal GR. Mal.? (vrg. saka); mast van een schip. — 2. K. zie wong. KN. de pupil van het oog, het beeldje van iemand zelf, dat zich in het oog van een ander afspiegelt. 3. een uitwas in den bek van een paard aan weerszijden achter de kiezen; vgl. iyang, Wk. — nihyangkên, of niyangkên, KW. zva. ngadêgake. niyangakên jêmparing, met een pijl mikken GR.
tiyung
KW. zva. pantêlung, gantung, gandhul, Wk. KN. neêrgebogen, bv. van een met een bocht neêrhangenden tak van een boom; neiging tot iets Wk. (vrg. têlung). — tumiyung, Waj. I, 136: onderworpen zijn van rijken. — niyung, mêntiyung, RP. 132 en tumiyung, zich neêrbuigen, met een bocht neêrhangen, ook van een neêrhangende wolk; overhellen, zva. tumêlung. — niyungi, met een bocht hangen over; een lans e. derg. geveld houden tegen, een vaandel e. derg. gebogen houden voor, zóo eer bewijzen aan Wk. — katiyungan, onder iets zijn, dat overhangt, of door iets bij ongeluk getroffen, dat men met de punt naar beneden houdt Wk. — niyungake, mantiyungake, caus. iets neêrbuigen, doen neêrbuigen; een lans of standaard naar beneden gebogen houden enz., vgl. borang. — paniyung, dak sparren v. e. pěṇdhåpå, die niet evenwijdig loopen en dus naar den kant der hoeken hoe langer hoe langer worden, totdat de laatsten aan weêrszijden met de dudur, of serang, evenwijdig loopen Wk., vgl. usuk.
tiyèng
zie taiyèng.
tuyung
gebr. voor toyung.
tèyèng
N. zva. tèyèr, JZ. II; Asm. S. I, 352. — kateyengan, plat voor kabisan. — kumatèyèng, ook tumèyèng, zva. gumisa, zijn krachten overschatten.
toyang
KN. naam van de zeemeeuw Rh. (Sterna minuta Horsf.).
toyung
KN. kêtoyung, volg. Wk. verdwaald, zich vergaloppeeren, vgl. tiwar, tula, (Tj. I, 636a); herh. van het eene ongeluk in het andere komen Rh. mati tuyung-tinuyung, de één voor, de ander na, kort na elkaar sterven; ook wel banjut-binanjut.
tanya
tv KW. zva. nanging, Wk.
tonyo
zie tonyok.
tênyuh
KW. zva. rêmêk, Wk., T. 33a, vgl. trênyuh.
tênyêr
KW. zva. pancêr, Wk.
tênyur
KW. zva. deresan, Wk.
tonyok
nonyok, ook nonyo, met de vingers of iets anders aanstooten Wk.
têm
of êtêm, KN. ngêtêm, met klem, met kracht, met inspanning iets doen (tot het uiterste inspannen, bv. zijn kracht Wk.). — têm-têman, buitengewoon (mooi of moeielijk), met alle inspanning tot stand gebracht Wk., vgl. pêng-pêngan, gêtêm, êpêng, tog.
tim
of êtim, KN. Chin. tiem, in een goed gesloten pot (en die in een grootere pot of pan Wk.) in kokend water gaar gemaakt eten (zooals bij ons gort in een gort bus), vgl. tum, kukus. pari tim, zie ben. — ngêtim, iets zoo gaar maken. — patiman, pot (gew. Chin.), die dient om er op die wijze iets in gaar te maken, nm. v. e. soort onverglaasde Chin. potten Wk.
tum
KN. in een blad gewikkeld en tot een pakje gemaakt, dan met pennetjes vastgemaakt op een stoommand (langsêng) gelegd en zoo gekookt eten, ongeveer zva. ngukus, zie verder Wk. — ngêtum, (of nunum, J.) eten zoo in een blad wikkelen enz. — tum-tuman, in zulke pakjes gewikkeld en zóo gekookt eten.
tom
of êtom, KN. de indigoplant, de indigobladen, Indigofera tinctoria L., nat. fam. der Papilionaceae Fil. (Sd. Ml. tarum,

--- 1 : 691 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 13 dari 55
Bal. tahum. Vrg. nila). wiji tom, indigozaad. — patomam, indigoplantage, indigoveld. — tom-tomên, verb. van ton-tonên, JR.
tama
1. verk. van utama. — 2. KW. zva. panjing, manjing, BG. 154, angsah, kêna, tanduk, en têdhas, ook zva. anak, BS. en ora, of tanpa, S. (de beide laatste bett. ontbr. W.). — tumama, KW. zva. manjing, BS. 106, Rm. 229, T. 7b. KN. kwetsen wonden van een wapen, als het niet alleen raakt, maar indringt GR., kwetsbaar, gekwetst (vrg. têdhas, en tumêdhas); ook vat hebben, de gewenschte uitwerking hebben van een aangewend middel BTDj. 476, Gr. L. 155. — namakake, (namèkakên, KD.) iets aanwenden om er meê te kwetsen, te steken BG. 528 enz.; iets aanwenden, gebruik van iets maken, tot zijn bijzonder doel KT. 21 (een ander namakakên, van nama, zie bij jênêng). — kataman, KW. zva. kakênan, Wk., BS. 236, 564; Rm. 227. ° jêmparing, PJ. III, 103. Zie ook WS. 81. — taman, KW. zva. ora, (geraakt, getroffen s.; in staat zijn, kunnen G.). Een ander taman, KN. zie beneden.
tami
nami, enz. kråmå-vorm of KD. van tamu, en tama, namu, en nama, enz.
tamu
K. zie dhayoh.
têmu
I. N. pangguh, KW. panggih, K. vinding; ontmoeting, bijeenkomst, samenkomst van twee personen, die elkander vinden op dezelfde plaats. têmuning pangantèn, de samenkomst van bruid en bruidegom op den avond (J. vóór, gew. tusschen 5 en 6 uur Wk.) van den bruiloftsdag BTDj. 578, wanneer de bruidegom in feestelijken optocht (pangarak) zonder zijn ouders met zijn gevolg ten huize van de ouders zijner bruid ontvangen wordt (vgl. ijab, nikah); hierop volgt ngundhuh mantu, zie bij undhuh, (bij iemand komen, om iemand op te zoeken of een bezoek te brengen? R.; ook in de spreektaal zva. katêmu, kêpanggih, BTDj. 476). anyar panggih, in poëzie: nieuw gevonden BS. 215. têmu pèk, zie pèk. têmu ros, of ° rose, sirihbladen welker aderen elkander op éen punt, aan de verlenging van den steel, ontmoeten; als medicijn gebruikt Wk. têmu gêlang, zva. têpung gêlang, zie gêlang. têmu, ook zva. pêndhak, bv. têmu taun, eigl. terugkeerend jaar, vgl. WS. 135. — II. KN. naam van een wortel, Curcuma Zerumbet Rxb., nat. fam. der Zingibaraceae Fil., die tot medicijn gebruikt wordt, en waarvan verschillende soorten met bijzondere bijnamen onderscheiden worden, zooals têmu poh, (Tj. I, 708) têmu putih, têmu ireng, têmu kuning, têmulawak, têmu lathi, (PL. II, 137) en andere (vrg. êmpon-êmpon); volg. Wk. een Orchis; van sommige soorten wordt het zetmeel (pathi) als arrowroot tot pap of salèp gemaakt. — têtêmu, pêpanggih, bij iemand komen, om een bezoek te brengen of hem te komen opzoeken K. 13, 26; JBr. n°. 52, AS. — nêmu, mangguh, poët., manggih, iets vinden BTDj. 38, JZ. II; ondervinden van iets dat iemand treft, wedervaart of overkomt; BTDj. 13 ongeluk, 64 den dood, BG. 331: de hemelsche zaligheid; iets uitvinden JR.; iem. dien men toevallig bij een ander ontmoet, tegelijk (of ter loops) met dezen inviteeren Wk. nêmu kêluputan, schuld beloopen, zich schuldig maken, zonder opzet om te misdoen. mangguh swarga, den hemel erlangen BG. 496, WG. 74. anak nênêmu, een vondeling Isk. 24. nêmu kelangan, wangs. voor iwak sili, [ili-ili] JZ. II, 277. tinêmu, pinangguh, BS. pinanggih, te vinden; wat door iemand te ondervinden is of ondervonden of bevonden wordt BTDj. 50; vgl. nog WG. 74. ora tinêmu ing budi, onbegrijpelijk SR.; niet in overeenstemming met (iems.) gevoelen K. 7, 184; Rh. pinanggih, K. ook voor kêpanggih. têmu-tinêmu, van weêrskanten bij elkander komen, ook in den zin van bij elkander passen Wk., elkander ontmoeten RP. 8. — katêmu, kêpangguh, poët., kêpanggih, (tundhuk, KI., Wk.?) gevonden, te vinden; iemand aantreffen, ontmoeten op een plaats; overeenkomen (vgl. trus), bv. van een hoedanigheid, die goed bij een andere komt, daarmee overeenkomt Waj. I, 63; bij iemand komen, ook om iemand te spreken JZ. I, 198; iets ondervinden van wat iemand wedervaart of overkomt RP. 158; bevonden worden aan de eischen te beantwoorden; zich laten vinden, zich wel schikken RP. 38. kang katêmu rêmbuge, het besluit van de beraadslaging. apa wis katêmu atimu, ben je al tot een besluit kunnen komen? R. (volg. Rh. ben je het met je zelf eens?). katêmune [katêmu...]

--- 1 : 692 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 14 dari 55
[...ne] ing atiku, wat mij dunkt (of wat ik zou denken). — nêmoni, manggihi, iemand of iets aantreffen, vgl. tundhuk, (bv. zulk een persoon, of zulk een gast); iets op zijn weg aantreffen of vinden; bij iemand gaan of komen, naar iemand toegaan BTDj. 5, bv. om iemand te spreken; ook iemand, die bij iemand aan huis komt, ontvangen of recipieeren (met naar hem toe te gaan). anêmoni dhayoh, BG. 426, 427; pass. BTDj. 636. — nêmokake, manggihakên, personen elkander doen ontmoeten, bij elkander brengen BG. 412; een kind in het huwelijk verbinden met iemand Prěg. 6; bruid en bruidegom op den avond van den bruiloftsdag bij elkander brengen; maken dat iets, dat verloren is, gevonden wordt; iets, dat te zoek is, terecht brengen, terug bezorgen; de draden of koorden inééndraaien of inéénslaan, bij het touwdraaien, vgl. tampar. ° idêp, de pinkers elkander doen ontmoeten, voor slapen Wk. ° pangasahe lading, de snede van een mes scherp maken; dit geschiedt op een fijne slijpsteen, na bladhah, Wk. — têmon, panggihan, gevonden, vondst; wat gevonden wordt of is. bocah têmon, een vondeling of têtêmon, (ook têmonan, Wk.) pêpanggihan, samenkomst; met een ander, of met elkander, een samenkomst hebben. — panêmu, pamanggih, het vinden, ondervinden, uitvinden; iemands bevinden; uitvinding, bv. om zich te reden; streken, die men bedenkt WP. — patêmon, (ook elkaar ontmoeten Waj. I, 40, en een veld met têmu, II) ()panggihan, een samenkomst Bab. Jo. I, 601, Waj. II, 127: v. bruid en bruidegom, huwelijk? zóo althans BG. 439; de uitrekening van den dag, die als een gelukkige beschouwd wordt voor de samenkomst van bruid en bruidegom Wk. dina patêmon bêcik, dag waarop alles gelukkig samentreft DN. I, 158. dèrèng sapatêmon, ongeveer zva. dèrèng atut, nog geen gemeenschap hebben gehad van man en vrouw Rs. 12. — panêmuan, pamanggihan, plaats van een bijeenkomst R.
tuma
KN. itik, KI. luis (vrg. petan, kêpinjal.
toma
KW. zva. bêcik, en bakit, G. (misschien verkeerde spelling voor tama, 1.).
tamah
KW. zva. pakarêman, T. 3a en pêpenginan, vgl. KS. 61. KN. 1. het vermogen om te zien van de oogen GR. — 2. met lust; begeerig; aardsgezind, poët. zva. pakarêman, (vrg. tamak); mingenot hebben. rajah tamah, KW. begeerlijkheid. — namahake, van het vermogen van de oogen om te zien gebruik maken R.?
tamih
KW. zva. dupa, Wk.
têmah
KW. zva. dadi, wêkasan, jarag, Wk., BG. 12. KN. gevolg daar iets op uitloopt BG. 499; het loopt er op uit; (of atêmah) iets ten gevolge hebben, daar het op uitloopt; bij de uitkomst S. (KW. ook matêmah, BS); van werk solide, degelijk, duurzaam GL. 86. têmahe, met dat gevolg dat. satêmah, hetz. Dj. M. 1867, 47, 2. — nêmah, het er op aan laten komen (nam. op hetgeen het gevolg zou kunnen worden); met opzet iets doen met het oog op het gevolg daar het op zal uitloopen, vgl. têmaha, iets of iem. aangrijpen uit nood? Bl. CP. 170, 294. — nêmahi, gevolg hebben Gr. L. 161; iets ten gevolge hebben BJR., uitkomen, bereikt worden, vgl. istijab, katêkan, kabul, enz.; er op uitloopen BTDj. 3, 542. katêmahan, LB. 151 = têmahan, gevolg, uitkomst, resultaat; gevolglijk, ten gevolge hebben, ook zva. atêmah, JZ. II, BTDj. 40.
timah
KW. zva. tumpang, tindhih, tungtum, bedhang, prênah, Wk. KN. timbêl, KD. algemeene benaming voor lood (tin en zink R.). timah budhêng, (onzuiver Wk.) lood. timah sari, zink (vlg. Rh. G. tin). timah rêjasa, zie rêjasa, vgl. timbrah. timah-timah (volg. rh. tumimah-timah, beginnen te heelen van een wond, die van buiten geheeld maar van binnen nog niet geheel genezen is Prěg. 35.
temah
zie tomah.
tomah
KW. zva. omah, 1. Wk. — tomah, KN. (temah, KD. R.) dunk, gedachte, die men van iemand heeft, vgl. tajug, 2. — nomah, (nemah, R.) van iemand een dunk hebben, iets denken. — kêtomah, (kêtemah, R.) in verdenking komen.
têmaha
KW. zva. sêja, jarak, Wk. (vrg. têmah). — nêmaha, en verk. maha, KN. met opzet of voordacht, opzettelijk of moedwillig iets doen; een gevaar trotseeren. katêmaha, of kamaha,

--- 1 : 693 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 15 dari 55
en ditêmaha, of dimaha, pass. — têmahan, opzettelijk, moedwillig; op een roekelooze wijze.
timaha
KW. dubbeld, op elkander gestapeld S. KN. ook katimaha, naam van een boom met wit hout, dat soms bruine of zwarte vlekken of strepen heeft Kleinhovia hospita L., nat. fam. d. Büttneriaceae Fil. (bij Ks. Kleinhovia Linn., nat. fam. der Sterculiaceae). ° kliliran, heet de soort, die voor timmer- en meubelhout dient, ° pèlèt, die, waarvan krisscheden, gevesten en lansen gemaakt worden JZ. I, 169, JR. Tj. I, 269: ° akêndhit.
taman
KW. zie bij tama, KN. tuin, lusthof, gew. met badvijver; en dan wel voor badvijver, o. a. Men. IX, 170 (vrg. kêbon). juru taman, tuinman, hovenier S. tamansari, bloemtuin PL. II, 5. kêmbang sataman, allerlei soorten van bloemen voor zoover zij bij zekere plechtigheden benoodigd zijn om in een pot met water gedaan te worden, met welk water een kind, als het zeven maanden is, een meisje bij het eerste verschijnsel harer huwbaarheid en een vrouw in de zevende maand harer eerste zwangerschap gebaad wordt; dit water eig. banyu °, wordt gewl. banyu sataman, genoemd Wk. — patamanan, BTDj. 37 (pratamanan, Bab. Jo. I, 1426) BG. 186 een tot lusttuin aangelegd stuk grond, pleiziertuin; ook wel kêbon patamanan, PL. I, 58. — tamanan, verkort. van pa °, te M. in L. 410, Waj. II, 153, vgl. WG. 186.
tamon
KW. zva. tanpa, mênawa, Wk.
têmên
KN. ernstig, nauwgezet; getrouw (zoodat men ernstig zijn best doet); echt, waar (niet gejokt); eigentlijk (eigentlijk gemeend); eerlijk; in ernst; ernst, nauwgezetheid, getrouwheid (het tegenovergestelde van sêmbrana); ook tot uitdrukking van verwondering over een hoogen graad van hoedanigheid of hoeveelheid, waar wij hoe of wat gebruiken (vrg. mên). kowe iku bodho têmên, hoe onnoozel ben je! of wat ben je onnoozel! têmêne, in ernst, in waarheid; eigentlijk, om niet te jokken, om de waarheid te zeggen Gr. L. 133, 140, 127. satêmêne, heel in ernst, in allen ernst, eigentlijk gezegd; in waarheid, geheel naar waarheid, vgl. saèstunipun, sayêktosipun. omah satêmêne, woning of huis in den eigentlijken zin Gr. L. 113. têmên-têmên, getrouw en eerlijk; oprecht en welgemeend; in vollen ernst; geloof me! Met deze uitdrukking, als uitroep, beëedigt ook de Javaan; in allen ernst betuigen, er op zweren. kapitêmên, zie bij kapi. — nêmên, met ernst iets doen; het ernstig meenen Bl. CP. 173. iku di (of sing) nêmên, doe dat met ernst AS. 91, JBr. 347. nêmên gêgulang, met ernst (ijver of naarstigheid) leeren. — nêmêni, het ernstig meenen, er ernst van maken BG. 530 (niet voor de grap doen) S., vgl. wong gorowan ditêmêni, BG. 437; ernstig (nauwgezet) aan iets zich houden, volg. Wk. verwezenlijken, volden, bv. aan een belofte; met ijver werken aan Djo. 18. gêguyon têka °, scherts met ernst beantwoorden Wk. — nêmênake, maken dat iemand met ernst en getrouwen ijver bezield wordt of met ernst en nauwgezetheid iets verricht; zich van de waarheid van iets overtuigen Wk., zie ook bij mên, droomen in vervulling brengen Waj. I, 351. — tumêmên, trouw, getrouw, trouwhartig; met nauwgezetheid, braaf. — têmênan, ook têmênanan, gewl. N. yêktosan, of sayêktosan, K. Wk., op een gemeende, ernstige wijze, ernstig gemeend, ernstig (zonder gekscheren) BTDj. 90; echt BTDj. 51, degelijk JZ. I, 95. — katêmênan, oprechtheid, waarheid, eerlijkheid; braafheid S. kapundhut katêmênanipun, hem werd de eed van getrouwheid afgenomen BTDj. 492.
têmon
zie bij têmu.
timun
ook kêtimun, KN. komkommer, Cucumis sativus L., nat. fam. der Cucurbitaceae Fil. (vrg. krai) JZ. II. ° wuku, een kleine ronde komkommer BG. 551. ° watang, een soort lange komkommer BG. 17. anak katimun, eigl. een komkommer, waarmee een kind als met een pop zoolang speelt, tot het ten laatste de lust niet kan weerstaan er een hap in te doen; vandaar een aangenomen kind waarmee de pleegvader of -moeder naderhand verboden omgang heeft, of zich in 't huwelijk begeeft Wk. pagêr timun, een soortkruishaag Wk. magêr timun, wordt een beschonkene gezegd te loopen, nl. scheef, omdat de pagěr timun met scheeve ruiten gevlochten wordt Rs. 134, ook v. e. gang aan sommige vrouwen eigen Wk. — timunan,

--- 1 : 694 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 16 dari 55
naam van een slingerplant, die veel op de komkommerplant gelijkt, en ook dergelijke (maar veel kleinere en niet smakelijke) vruchten draagt JR., ook = patimunan, komkommerveld K. 3, 2.
tuman
KN. gewend; gewend, aan iets gewoon, worden of raken; aan iets gewennen KB. 192 (vrg. omah, 1., ngranggon, jênak, en kêpatuh) JZ. II. — numan, of nênuman, zich aan iets gewennen. — numani, om iets waar men aan gewend is ergens komen, daarnaar streven Wk. — numanake, iemand (aan iets) wennen of gewend maken. — katumanên, zich verwennen; door gewoonte verslaafd raken aan een of ander Rh.
tumon
zie bij ton.
tumaninah
tumoninah, tumaninah, of tuminah, zie mutmainah.
têmantèn
en verk. mantèn, verbastering in de spreektaal van pêngantèn, (zie anti, en vrg. kêmantèn) TP.? Zie verh. van Sastråtåmå Gr. L. 122.
tumuntên
zie tuli, III.
tumuntur
zva. tumutur, zie bij tutur.
tumêndhil
of têmêndhil, KN. muizendrek, muizenkeutels Wk.; volg. Rh. timêndhil, of taimêndhil, schapen- of geitendrek of keutels; zie bribil.
tamar
zie tar.
timur
KW. zva. bayi, wetan, Wk. KI. van nom, of nèm, en nonoman, of neneman, jong, jeugdig, minderjarig. timur, of kala timur, jeugd GR. sultan timur, de jonge (minderjarige) Sultan. timur, ook naam v. een oostelijk gelegen eiland. kayu °, nm. v. e. geneeskrachtige houtsoort van dat eiland afkomstig Wk. — katimurên, KI. van kanomên, en kanèmên.
têmera
KW. zva. tatela, Wk.
tomara
of tumara, KW. naam van een wapentuig in den ouden tijd, een soort van werpspies of strijdknods (Skr. tomara, een ijzeren knods; een lans).
tumrap
zie bij trap.
tamak
KW. zva. tamah, 2.; vlg. Wk. zva. lorod.
tamtu
of tantu, en têrtamtu, of têrtantu, AS., S. KN. bepaald, precies, bepaald zeker, vast, stellig. wis tamtu, dat spreekt van zelf (vrg. têtêp, en gênah, Het schijnt eig. een verk. te zijn van têmên tuhu?); volg. Rh. ook zva. sida, bv. kula botên tamtu pangkat, ik vertrek niet, mijn vertrek gaat niet door, vgl. Bab. Jo. I, 649, 1148. tamtuning pakarêpane, zijn bepaald verlangen S. têrtamtuning gawe, vaste taak. jênênge kang têrkantu, zijn juiste naam. — namtu, iets bepaald opgeven, voor stellig zeggen JR. — namtokake, of nertamtokake, enz. iets bepalen, verzekeren, vaststellen, iets als bepaald zeker beschouwen, voor zeker houden; zich verzekerd houden Gr. L. 5 (vrg. mêsthèkake). — katamtuan, bepaling van het gouvernement of bestuur PL. I, 117.
tamat
KN. einde, zooals van een boek of verhaal, BTDj. 671 v. e. brief (Ar. [Arab], het is ten einde. Vrg. katam); duidelijk te zien Wk., vgl. pana, tela, enz.; ook iets goed bekijken, zoodat men er een duidelijke en nauwkeurige voorstelling van heeft; iets goed en geheel van buiten kennen JZ. I, B. v. B. 135. — namatakake, iets ten einde brengen, uitlezen, uitvertellen S.; nauwkeurig bekijken JZ. I, 117; iets of iem. nauwkeurig beschouwen, waarnemen Prěg. 53 (iets geheel laten zien GR.). ° pandêlênge, nauwkeurig met het oog waarnemen. Ook namatake swara, Waj. II, 488.
tumut
numuti, en numutakên, K. zie bij ilu.
tamatar
KW. zva. ora, Wk., RK. 12, vgl. tatar.
tamtam
KW. zva. matuh, kêpatuh, Wk. — anamtami. ° kapti, T. 44a.
tamtama
KW. zva. wis utama, G. (waarsch. samenst. van tamtu, en tumama). prajurit tamtama, KN. benaming van een corps prajurit's te paard (? BTDj. 62), met pistolen, zwaarden en gedeeltelijk met karabijnen, gedeeltelijk met lansen, gewapend, de wacht houdende aan de Sri-měnganti.
tomtoman
KW. zva. ungkul-ungkulan, Wk.
tumis
zva. tomis.
tumus
zie bij tus.
tomis
of tumis, Mal. tumis. KN. naam van een soort van samběl van groente met lòmbòk en andere kruiderijen. — nomis, tomis maken; groente tot tomis bereiden.
tamsir
of têmsir, KN. een soort van kort zwaard

--- 1 : 695 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 17 dari 55
of houwer (Pers. [Arab], Eng. scimetar) Prěg. 10.
tamsur
1. Ar. KN. de alif, waar zij als de lange a voorkomt. — 2. vermaard, gelukkig, voorspoedig Wk.
tamsil
Ar. [Arab], KN. exemplaar, voorbeeld (volg. Wk. meestal in goeden zin), tot waarschuwing of tot navolging. — namsil, tot voorbeeld nemen. — namsili, iem. tot voorbeeld strekken. — namsilake, iets tot voorbeeld doen strekken Wk.
tamuan
tmuwn\ van tamu, K. zie bij dhayoh.
têmawon
zie bij tawon.
temlo
of themlo, KN. temla-temlo, ook nemla-nemlo, zva. klêtap-kalêtêp,[2] lap-lêp, telap-tèlêp, Wk.
têmulus
nm. van een soort forel, die in de deså Těmulus wordt geteeld, ten gebruike van den Susuhunan RI.
tampi
zie tămpa.
tampu
KW. zva. kêpyur, Wk. KN. regen, die van buiten inslaat; inregenen. ° ning kang warih, Tj. II, 527. — namponi, inregenende treffen, nat maken; bijpassen, het ontbrekende bijvoegen Wk. — kêtampon, door naar binnen geslagen regen nat worden, vgl. WS. 189. — têtampon, in- of tegen aanslaand water? Tj. II, 564.
tampo
KW. zva. tape, Wk., C. 2061, bl. 37a.
têmpa
KW. zva. oyag, Wk.
timpe
zva. tempe.
tumpa
KW. zva. tumpang, Wk. tumpa-tumpa, of tumpa-tinumpa, B. 559, ook numpa-numpa, W., volg. Wk. ook tumpa-tumpi, KN. opééngehoopt, zich opstapelen, gedurig herhalen; fig. van de één op de andere komende, elkander opvolgende rampen of kwalen. katumpa, zva. katindhih? Bab. Jo. I, 321 ° dening mungsuh.
tumpi
1. zie tumpa. — 2. KN. dat gedeelte binnen in het bamboeriet aan de geledingen, dat de leden van elkander scheidt; ook naam van een gebak van meel in olie gebraden en met groene kacang en garnalen? bestrooid Wk.
tumpu
KN. numpu, visschen in een rumpon, vangen; en jagen door een bosch af te sluiten en het wild bijéén te drijven; zoo jagen op, bv. ° sangsam jêjawi, Asm. S. II, 389, Bab. Jo. I, 71 (vrg. rumpu).
tempe
KN. (ook timpe) gebakken of gebraden (° gorengan, BG. 115, doch Tj. I, 295 ° mêntah) in platte koekjes samengedrukte, gegiste kadhělé-boonen of bungkil, een geliefde toespijs bij de rijst. ° bosok, als ingrediënt Wk. — nempe, témpé maken; ook als témpé, op témpé gelijken. Ook dialect. voor ikêt-ikêtan, de N.
tempo
KN. de termijn of bepaalde tijd, waarop een contract (zooals een huurcontract) exspireert; vervallen, expireeren (Port. tempo, tijd). tempone nyaur, de termijn van afbetaling, de tijd waarop een schuld afbetaald moet worden. olèhe lumaku ing gawe tempo, hij heeft uitgediend, het is gedaan met zijn dienst als ambtenaar (zooals wegens ouderdom of gebreken) R.? — nempokake, met iets, zooals een land, dat men in pacht heeft, of zijn ambtenaarsdienst, ophouden, de tijd er van niet verlengen JBr. 22. — tempon, bepaalde termijn, tijdsbepaling van de expiratie van een contract JBr. 22.
tămpa
N. tampi, K. ontvangst; ontvangen; bv. een brief, bevel of belooning; opvatting; iets opvatten, dus of zoo opnemen of verstaan JZ. II, vgl. anggêp, BTDj. 22; BG. 354: aja kalèru ing °, ook begrijpen, vatten en ligt zich aantrekken S. wong ala tămpa, sprkw. wien de schoen past trekt hem aan Hoezoo in ZG. XXXIX, 104. tămpa sèrèn, of tămpa giliran, de beurt hebben (eig. overnemen), bv. van wacht of dienst doen. ° sèlèh, het overnemen en het nederzetten, bv. van de draagvrachten JW. 162, 164. ° ing măngsa, voor de kentering Wk. — nămpa, KN. iets statieus op een presenteerblad met beide handen dragen of houden, om te presenteeren, KI. van nyăngga, vgl. ampil, Bab. Jo. I, 1370. nămpa, N. nampi, K. OJ. in de spreektaal WP. (ook in Tj. I, 337) zva. nampani, nampèni, iets in ontvangst nemen BTDj. 51, aannemen, opvatten JZ. I, 152. ° lămba, BG., vatten, begrijpen (K. 14, 7); jurid. in bezit nemen v. d. B. 90; ontvangen, recipiëeren, onthalen? Pl. II, 143; iemands bede verhooren GR.; in ontvangst geven, ter hand stellen aan JR. (vrg. nanggapi).

--- 1 : 696 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 18 dari 55
katampanan, en kêtampan, (zie echter WG. 66, 67) N. katampenan, en kêtampèn, K. pass. — nampakake, nampèkakên, een obj. in ontvangst geven, overhandigen KT. 64, S. — tumămpa, tumampi, poët. zva. tămpa, tampi. — tampan, tampèn, bevattelijk, gevat. tampanan ati, tampenan manah, aantrekkelijk, ergdenkend van aard. — pitămpa, pitampi, ontvangst GR. — panămpa, panampi, receptiekosten (wat bij de betaling van pacht aan den beambte, die de pacht ontvangt, gegeven moet worden, gew. een dubbeltje van de reaal) JBr. 21, ER. II, 125. — panampan, of nampan, KI. van baki, hooger kråmå dan talam, volg. Wk. KN. vgl. ook patadhahan. — panampanan, panampenan, tijd van ontvangst GR.
tompo
KN. een ronde van bamboe gevlochtene ook wel leêren (niet in Wk.) rijstmaat, van verschillende inhoud, te Suråkěrtå zooveel als een dangan, in de déså's veel kleiner, elders van één of anderhalf kàti, zoodat er 4 of 5 in een dangan, gaan JR., volg. Wk. nagenoeg 5 kàti's. ° panakêran, BTDj. 454, Bab. Jo. I, 1366. — tompon, bij de tómpó, bij tómpó's.
tampah
KN. (tèmpèh, OJ. Wk.) een van bamboe gevlochten wan of groot rond bord met opstaanden rand (wêngku, BTDj. 447) om rijst te wannen Wk., of ook om er iets op te droogen of uit te stallen (vgl. intêr, tapi, III, en tedhok).
têmpah
K. zie têmpuh. KN. koopen tegen levering op tijd (voor later te leveren waar het geld geven, een soort van koop, die in het Ar. [Arab] genoemd wordt S.); volg. Wk. en Rh. iets koopen met vooruitbetaling, ten einde zeker te zijn, dat het niet aan een ander verkocht wordt. nênêmpah, onbestendig, luimen hebben. — nêmpahi, van iem. Wk. (iets) koopen tegen levering op tijd S.; iets als boven verkoopen of met iets als boven koopen Wk. — têmpahan, overschot der zaailingen die later dienen om in te boeten SG.
têmpuh
1. KN. stormend, met een vaart, met kracht en geweld, aanvallen, op of tegen iets aanstuiven RP. 97, BJR. 31, S.; een stormende aanval, vgl. campuh, ook van een windvlaag en golfslag tegen aan botsen, klotsen JR. ° wiyang, (Fil. tempo wijong) Emilia sonchifolia DC., nat. fam. der Compositae, een medicinale plant Fil. — 2. N. têmpah, K. of tatêmpuh, en tatêmpah, verhaal van geleden schade, wat voor verloren geraakt goed op iemand te verhalen is; vergoeding, schadevergoeding JZ. I, 99 (vrg. ili, III). — nêmpuh, KN. 1. een stormenden aanval doen BTDj. 44, S., aanstuiven op; klotsen tegen JR.; fig. bestormen R. nêmpah, K. R. iets, bv. een hoogen eisch, door den nood gedrongen, maar aangrijpen; in noodkeus het minst slechte kiezen, zóo? in BTDj. 467, JZ. I, 106, 158, vgl. tubruk. — 2. nêmpuh, nêmpah, het verhalen op; aansprakelijk stellen. katêmpuh, katêmpah, pass. JZ. II. katêmpuh, KN. aangetast, getroffen worden, bv. door een ziekte GL. 1. kêtêmpuh, kêtêmpah, te verhalen op iemand; aansprakelijk, tot vergoeding gehouden, verantwoordelijk zijn of worden JZ. I, 58. narima (of ngaku) °, voor zijn rekening nemen JR. — nêmpuhi, nêmpahi, iets vergoeden BTDj. 477, voor iets schadevergoeding geven of zich aansprakelijk stellen; iemand schadevergoeding geven. katêmpuhan, katêmpahan, te vergoeden GR.; ook de schadevergoeding van iets lijden S., RL. 32a, volg. Wk. zva. katêmpuh, enz. WG. 70. — nêmpuhake, KN. troepen doen aanvallen, tot een aanval aanvoeren. nêmpuhake, N. nêmpahakên, K. iets laten vergoeden, de vergoeding (van iets) opleggen aan iemand; voor iets iemand aansprakelijk stellen; met iets (iemand) schadeloos stellen, iets tot schadevergoeding geven (aan iemand) JW. 221, KT. 108, AS.; als vergoeding eischen JR. — tumêmpuh, KN. poët. zva. nêrajang, en fig. bestormen van gevaren of onheilen WR. — panêmpuh, KN. bestorming, stormende aanval.
timpah
KW. zva. tumpang, tindhih, Wk. ° samya suku ardi, Tj. II, 555. KN. nimpah, boven op of over een object hen liggen; BG. 107: sare sarwi ° gêgulingira, bij coïtus ni rara tinimpah, Tj. III, 441; fig. de boven- of overhand hebben. kêtimpah, onder iets raken, er onder raken, ook fig. zva. kêtitih, of katindhih, Bab. Jo. I, 333; Tj. II, 598. — nimpahi, (iets) op iets anders leggen, liggen boven of over heen. tinimpahan [tinimpaha...]

--- 1 : 697 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 19 dari 55
[...n], bij coïtus Waj. I, 265; fig. de overhand hebben op. — nimpahake, een object leggen op of over (een ander) heen Waj. I, 270. — timpahan, Tj. II, 618: trêjung jurang pêpèrèng prang parung, lan lêngkong timpahan, aluran sukuning ardi?
timpuh
KN. zitten met de beenen naar achteren en een weinig op zijde getrokken, zoodat men met de ééne bil er op zit, zooals de vrouwen veelal zitten Gr. L. 146 en ook wel santri's bij het bidden Tj. I, 344, DN. I, 45 (vrg. sila, en jegang) JZ. II. timpuh alihan, in die positie van de eene zijde op de andere gaan; ook fig. zijne betrekking onder voorbehoud van het recht van terugvordering aan een ander afstaan. — nimpuh, op iets op genoemde wijze zitten S. kêtimpuh, spr. zva. kêtlêku, JZ. II.
tumpah
KW. Mal. zva. wutah, Wk.
tèmpèh
zie tampah.
têmpaos
KN. kassie G. (vrg. trêngguli, en mêntaos); het is de Mal. naam van een welriekende stof van de ballen van een beest, dat op Java onbekend is, van sterker geur dan dhèdhès, R. (Mal. těmpawus, muskusdier en ook de muskus); volg. Rh. een welriekende hars, die in de rokok wangèn, of rokok jogi, gedaan wordt.
tampuawang
of tangpuawang, zie puawang.
tampan
tampèn, zie tămpa.
tempon
zie tempo.
tompon
zie tompo.
tampar
KW. zva. têmpiling, sêsêr, sambêr, saut, Wk. KN. twijndraad, dubbel getwijnd touw; een koord van twee eerst elk afzonderlijk getwijnde (punton) en daarna met elkander gedubbelde touwen Wk., ook van garen, bastvezels enz.; ook nm. van een slangetje MR. I, 52. tampar, of tali tampar, koord JZ. II (vrg. puntu, puntir, en nglêlêt). banyu tampar, (of ° tumampar) aanhouden van toestroomend water, een spiraalvormige waterstraal (vgl. hèrtali) Wk. — nampar, iets twijnen, tot koord draaien als boven, bv. al rollende op de dij of het scheenbeen, zie verder Wk.; koord maken; iets, zooals de namen van zijn voorouders in geregelde volgorde opzeggen; armen verzorgen, onderhouden (vrg. nguluri, nalêrake, tambal). nampar dawa, iets tot een lang koord draaien WP. — katampar, meegedraaid raken door de haast, bv. het haar v. h. been waarop de inlander touw als boven twijnt. tamparan, twijn; getwijnd, anders dan klabangan.
tampêr
en ampêr, (ontbr. W.) KW. zva. wêdhi, Wk. KN. 1. uyah (of sarêm) tampêr, (of ° ampêr), fijn zout, dat aan het zeestrand gemaakt wordt, vgl. wuku. — 2. nampêr, met de vlakke hand een slag op de wang geven, iemand een slag geven, Mal. tampar, vgl. sampar.
tampir
KN. een soort wan kleiner dan een tampah, Tj. I, 607: tampah tedhok °.
têmpar
KN. nêmpar, afwijken, een zijpad inslaan.
têmpur
KW. zva. têmpuk, en pagut, Wk. KN. 1. samenstroomen, samenvloeien (BJR. 18), zich vereenigen van een rivier of loopend water met een ander (samenvloeien van lichtstralen R.); ook samen zich met elkander vereenigen van troepen menschen, die van verschillende kanten komen; volg. Wk. zich tot een verwarde hoop vormen. — nêmpur, zich ontlasten van de ééne rivier in de andere. — nêmpuri, overeenstemmen met iem. ° budi, overeenstemmen van begrip, in denkwijze. — têmpuran, samenvloeiing van twee rivieren, plaats waar twee loopende waters zich vereenigen. — 2. nêmpur, ontbolsterde rijst (bêras) koopen RP. 126 (vrg. nguyang), ook wel van veldgewassen als kacang, kadhělé enz. JZ. II. — nêmpuri, mrv.; ook van iem. bêras, koopen. — nêmpurake, ontbolsterde rijst enz. verkoopen Gr. L. 52, JZ. II. — têmpuran, gekocht van běras enz. — panêmpur, middel, geld om ontbolsterde rijs enz. te koopen GR.
timpar
enz. zva. simpar, enz.
tumpêr
KN. een brandend stuk hout, een brandend talhout van de haard JZ. II. ° ingan, van een paard met wit gevlekte penis, dat voor een slecht teeken gehouden wordt. — numpêr, of numpêr-numpêr, hals over kop, hier en daar ontsteld loopen Wk.; in het wilde, bv. slaan: Men. VII, 293b: ° pangamuke, VIII, 211: ° pamupuhnya.
tumpur
KN. zva. tumpês, Wk. lêbur tumpur, geheel en al verdelgd, geheel en al te niet of verloren gaan, zoodat er niets van overblijft RP. 141.

--- 1 : 698 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 20 dari 55
tèmpêr
zva. kêtèmpêr, JZ. II, volg. Wk. zva. kalêngêr.
têmporat
KN. ellendig (eig. samengestelde uit tanpa, en wrat, dus zonder eenig gewicht, niet in tel?), gemeen: ongelukkig, verlaten, machteloos Sw. XCVIII, 10, Wk.
tomprang
KN. een afzonderlijke weddenschap behalve die aan het spel eigen is, zie sêtut, Wk., vgl. têlu.
têmperong
KN. nêmperong, van ter zijde een slag (in het aangezicht of met den voet Wk.) toebrengen, (ook van hanen in het gevecht).
tampak
nampak, KW. zva. ambah, ngambah, Wk., RL. 53a, Tj. v, 224, BS. 514; ook zva. tampêk, nampêk, vgl. KS. 89. KN. nampak, zaadbeddingen aanleggen in het groot. — tampakan, zaadbed voor drooge gewassen SG.
tampêk
KW. zva. têmpuh, Wk. KN. nampêk, met een vlaag tegen iets aanslaan of op iets aanvaren of vliegen, tegen iets aan of naar iets toe waaien van wind, rook, het vuur, stuivend stof, enz. RP. 28, KT. 19 (vrg. niyup, sêmpyok); tegen zijn van den wind J.; een vaart of slag vlak in 't gezicht geven GR.; v. liefdevuur of minnepijn die het hart treft BG. 181. supatane ° marang awake dhewe, zijn vloek heeft hem zelf getroffen Wk. ° ing layar, vlak in het zeil blazen van den wind KB. 13. katampêk bali, teruggedreven worden door den wind van een schip. — nampêki, op iets neêrslaan, zoodat het er door bedekt wordt GR., volg. Wk. zva. nampêk, of mrv., zóo: BG. 398, 387 v. vuur. — nampêkake, met iets, zooals de hand, tegen iets, bv. het gezicht, aanslaan GR. — tumampêk, poët. zva. nampêk. — panampêk, het aanslaan enz. — manampêk, KW. zva. nampêk, R.
tampik
KN. afslaan, van de hand wijzen. ora tampik, niet afslaan, niet versmaden, wat het ook wezen mag (vgl. têlampik, 2.). — nampik, iets afslaan, van de hand slaan, afwijzen, van de hand wijzen, afkeuren, weigeren, versmaden BTDj. 20, 73. tan milih ... tan nampik, BG. 431. Ook de padi-schoven op rijen naast elkander plaatsen om ze te tellen SG. ° pasuguh, bedanken voor hetgeen iemand gepresenteerd wordt te gebruiken. — tumampik, afwijzend van iemand, wiens manier het is maar af te wijzen S.; volg. Wk. poët. zva. nampik. — tampikan, obj. den. versmadeling Dj. M. 1866, n°. 32, 4; afgekeurd, bv. v. e. paard.
tampèk
KW. zva. tampèl. — nampèk, zva. nampèl, JZ. II.
têmpak
KN. stomp, zonder punt, afgestompt van puntige voorwerpen, zooals een spijker (vrg. pugut, pêpêr, en kêthul); ook fig. onbevattelijk. kuping °, K. 4, 44 voor hardhoorend?
têmpik
= turuk bocah, (Sålåtigå) de N.
têmpuk
KW. zva. trajang, Wk. KN. samentreffen; samenloopen, samenvloeien (vgl. têmpur), zich aan elkander sluiten Bab. Jo. I, 1368a, van verschillende kanten samenkomen, elkander tegemoet treden; het eerste bij elkander komen van bruid en bruidegom bij de têmu. têmpuking prakara, de samenkomst van de partijen om in een rechtszaak verhoord te worden. têmpuking papriksan, de samenkomst van partijen bij een gerechtelijk onderzoek Gr. L. 130. têmpuking gawe, het drukste tijdstip van een werk of van een feest; vgl. prêmpêng, Wk. têmpak-têmpuk, gedurig elkander ontmoeten enz. Wk.; klets, klets! op een ruwe wijze, haastig iets behandelen of afdoen W. — têmpukan, (of tatêmpukan) van verschillende kanten bij elkander komen, elkander ontmoeten Gr. L. 163.
timpak
KW. zva. sampar, Wk.
tumpak
1. KW. zva. tumpang, en dina Saptu, Wk. — 2. KN. zie tumpêk, JZ. II. — 3. K. zie tunggang, (vrg. umpak). — numpak, KN. zie bij tumpêk, ook zva. numpang, en zva. andungkap, S. mèh ° antarèng pati, BG. 542; L. 124 ° ing dina Soma. K. zie bij tunggang.
tumpêk
of tumpak, ook tumplak, Wk. KN. geheel uitgestort of uitgeschud, zoodat er niets meer in overblijft, bv. door het onderste boven keeren van een mand of iets daar het in is; geheel en al meêgedeeld aan een ander, van iemand kennis of kundigheden BS. 121. tumpak ponjèn, zie bij ponjèn. — numpêk, of numpak, iets geheel uitstorten of uitschudden, opmaken, alles verteeren; fig. tot het laatste toe uitputten of uitkramen [uit...]

--- 1 : 699 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 21 dari 55
[...kramen], botvieren. — numpêki, of numpaki, meervoud.
tumpuk
KN. opgehoopt, opgestapeld; zich ophoopen, zich opstapelen; ook fig., bv. van iemands bezigheden (vrg. umpuk), hoop, stapel met een telwoord Wk. — numpuk, stapelen, opstapelen, ophoopen, op elkander op een hoop leggen Gr. L. 127, RP. 101, JZ. II. — numpuki, mrv. stapels of hoopen maken, op stapels zetten, stapelen op. — tumpukan, hoop, stapel; bij hoopen, bij stapels WP. 223, JZ. II.
tompok
KN. 't geen als toegift of overwicht bovenop gestapeld wordt, zooals bv. bij gras Wk. — nompok, een gat in een steen onder water waar de visschen schuilen met een net bedekken Wk.
têmpad
KN. zoeken (weinig gebruikt) Wk. — nêmpadake, voor een ander zoeken Wk.
têmpat
Ml. zva. wadhah, WP. 37. Zie nog de N. en Walb. dial. van Japårå.
tumpat
KW. zva. tumpang, balik, Wk.
tampis
KW. zva. êntèk, Wk., vgl. tapis.
tumpês
KN. verdelgd, verwoest; uitgeroeid; uitgestorven (stam pês, vgl. pêpês, enz.). — numpês, verdelgen, verwoesten; uitroeien AS. — numpêsi, mrv. RP. 100. — tumpêsan, of têtumpêsan, geheel verdelgd of uitgeroeid AS.
tampuwawang
= tampuawang, bij puawang.
tampuwang
KW. zva. kampung, Wk.
tampal
KW. nampal, zva. nampyal, of nampèl.
tampêl
KW. zva. tèmpèl, Wk.
tampil
KN. tampilan, een soort medicijn (jamu) Wk.
tampèl
KN. tampyal, KW. iets vlaks, bv. de hand, waarmeê men iets van zich terugslaan of terugkaatsen kan (in deze bet. ook tamplèk, Wk.); het pan deksel van een geweer of pistool; een hamer in den vorm van een paardenpoot bij goudsmeden en koperslagers in gebruik; nm. v. e. heestergewas. °, een hand lang G., een handbreedte. — nampèl, enz. nampyal, KB. 177 zóo van zich afslaan; iets, zooals een slag, afweren S.; met de vlakke hand of uitgestrekte en aanééngesloten vingers een zachten slag geven JZ. II. ° wêntis, nêbah pupu, zich zoo op de dijen slaan, gelijk Umar Måyå, die daarop met een hoogen sprong snel wegloopt Men. IX, 359; vgl. cêblèk, Wk.; van toorn BG. 285. ° pupu, v. vreugde of zelfvoldoening Bab. Jo. I, 1318, II, 78; ook fig. afslaan, afwijzen, niet aannemen (Tj. I. 74); met een hamer als boven smeden Wk.; een aanklacht of eisch ontzeggen; tegen den mast slaan van een zeil.
têmpil
KN. nêmpil, iets van hetgeen een ander gekocht heeft, overnemen en zóo deelen in, den koop; gedeeltelijk overnemen Tj. II, 476? vgl. ngilèni, voor een gedeelte, een weinig, deelen in bv. iemands gevoelen Tj. II, 594, III, 372, vgl. srêmpil. ° guyu, met een ander een weinig meêlachen, vgl. dhumpil. ° maca, met een ander meelezen, bv. een courant S. ° cêcritaning akèh, meêvertellen wat algemeen verteld wordt PL. I, 183. nêmpil warta, bij iem. naar eenig nieuws informeeren Wk., vgl. kulak, timbal. — nêmpili, van iem. overnemen als boven; ook aan imd. overdoen J., Bl. PS. 63. — nêmpilake, iets van hetgeen men gekocht heeft, aan een ander overdoen of in koop afstaan JZ. I, 173; ook voor een ander deelnemen in een koop, laten overnemen Wk. — têmpilan, wat van een koop overgenomen wordt; het deel, dat men in een koop heeft. wong °, deelgenooten in een koop of onderneming KT. 187; ook bv. als iem. voor velen tegelijk opium koopt wegens den afstand van de kit ZG. XXXVIII, 129.
timpal
KW. zva. singsal, buwang, Wk. KN. zóo gewond of gewond raken, dat er een stuk vleesch af of uit is R.; een gapende wond JR. (volg. Wk. af! als een stuk zich van het geheel door een slag afscheidt en neervalt, maar even vastzitten, vgl. amplik). — nimpal, een stuk er uithakken of snijden JR.; drek of vuil met iets, zooals een scherf of blad, opnemen en weggooien, of wegruimen; volg. Wk. ook op een stuk papier enz. zijn gevoeg doen om het uitwerpsel met het blad weg te werpen; wegjagen, verwerpen, afwijzen. kêtimpal, zóo gehakt of gewond raken, dat er een stuk uit is. kêtimpal-kêtimpal, van iedereen versmeten of verstooten, overal vandaan gejaagd worden, vgl. kêtula. — timpalan, iets, zooals een blad, daar men drek of vuil meê opschept

--- 1 : 700 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 22 dari 55
om het weg te ruimen JR.; uitwerpsel op een blad enz. Wk., afgewezen, weggejaagd enz.
tumpal
KW. zva. tumpang, sèrèt, en sarah, Wk. KN. oplegsel, een opgelegde rand van goud, zilver of passement aan de beide einden van een gordel A. 29; een breede ingeweven of gebathikte rand van een sarung of van een běběd of tapih C. 2061, bl. 46b, vgl. umpal. tumpal abang, een lurik- tumpal kampung baru, een bathik-patroon ZG. XX, 214, XXI, 220. — numpal, KW. zva. nyarah. numpal kèli, als meedrijvend vuil, spr. van iemand die met een ander in zijn (gezelschap of Wk.) gevolg (onder zijn bescherming of van de gelegenheid gebruik makende Wk.) overal meêreist JZ. II, vgl. tumpang, ook overal heengaan, waarheen men door zijn hart gedreven wordt JBr. n°. 92. — numpali, iets van een opgelegden rand voorzien, bv. van passement Tent. 52. — tumpalan, v. e. tumpal, voorzien; ook = timpalan, afgewezen, verworpen enz. Wk.
tumpul
zie tupul, Wk.
tèmpèl
KN. tegen iets aanzitten of staan (als aangeplakt v. stam pèl, klets! plak! vgl. plok, Wk.); aan iets zich aansluiten, zonder vast te zitten of te kleven R. (vrg. tèmplèk, en dhèmpèl); fig. het in betrekking staan tot of verwant zijn aan; overeenkomen met, bv. v. d. bet. van een woord met het verband van den zin. mondhok tèmpèl, op eens anders erf wonenden ER. III, 84, 86. — nèmpèl, zich aansluiten R., volg. Wk. zva. tumèmpèl, ook fig. bij iemand inwonen, in dienst zijn. nèmpèl, ook raak v. e. schot te M. in TBG. XXV, 187. — nèmpèli, aan iets zich aansluiten; zich aan iets plakken, vasthechten, iem. aankleven; aan iemand zich aansluiten tot steun en bescherming S.; ergens (iets) tegen aan zetten of houden R. katempelan, pass., bv. v. iem. die een korrel gekookte rijst (upa) op zijn lijf heeft; fig. ° bêgja, v. iemand met wien het geluk als 't ware éen is; van het hart, waarin zich een gedachte of voornemen vestigt S. (vrg. kapanjingan); ook zva. katitisan, S. en karanjingan, bv. door den duivel, vgl. te M. in TBG. XXV, 183. — nèmpèlake, iets tegen (iets) aanzetten, aanplakken of aanhouden, zooals het oor tegen den grond; ook in betrekking (in dienst bij iemand brengen, hem aanbevelen Wk.), verband of overeenstemming brengen. — tumèmpèl, tegen iets anders aanzitten of aanstaande (aan iets aansluitend KB. 50; ook fig. toepasselijk zijn, bv. van een beteekenis JZ. II, 145); zich aan iets vasthechten, plakken bij bestorming van een bèntèng BTDj. 537; gehecht zijn aan? ° adiling ngèlmi, Bl. CP. 175; ook zva. tumitis, AS.
tempol
KN. een zwarte bulterige plek op de dij van een beest, volg. Wk. zva. timpal, doch v. e. grooter stuk. — nempol, zich zóo voordoen, bv. van een plak modder, die tegen een wand aangeplakt zit Rh., volg. Wk. als een tros of klomp aan iets hangen; iets slaan, kappen, dat er een brok afgaat.
tamplèk
zie tampèl.
têmplik
KN. sa °, een brokje, een ziertje, niet meer dan een krot v. e. huis Wk., Tj. III, 610. — nêmplik, gelijk een brokje voor heel gering, heel klein, heel weinig, vgl. amplik.
timplak
kêtimplak, en herh. afgewezen enz. zva. kêtimpal, enz. Wk.
tumplak
zie tumpêk.
tumplêk
KN. op een hoop uitgestort, zoodat er niets over of achter blijft; met bijgev. blêk, B. v. B. II, 70; vgl. tumplak, bij tumpêk.
tèmplèk
(of pating tarèmplèk, Wk.) in menigte als er op geplakt zitten van kleine of dunne voorwerpen, die er tegen aan gehecht of opgeplakt zitten (vrg. templok). — nèmplèk, zich vasthechten of plakken aan iets. — nèmplèki, aan iets zich vastplakken of hechten; tegen, aan of op een voorwerp iets plakken of hechten; iets beplakken S. — nèmplèkake, iets ergens aan vasthechten of plakken. — tumèmplèk, vastgehecht; vastgeplakt zitten aan of op iets (zva. nèmplèk? Wk.). — templekan, geplakt, opgeplakt, bv. v. e. cap, zegel.
templok
KN. zva. tèmplèk, maar van dikker of grooter voorwerpen. — Zoo ook nemplok, nemploki, nemplokake, en tumemplok. (Zie verder teplok).
tèmplêng
ongebr.? templang-tèmplêng, zva. telap-tèlêp.

--- 1 : 701 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 23 dari 55
templong
= balênyik, de N. en Walb. dial. van Japårå.
tampiling
KN. oorveeg, slag met de vlakke hand tegen het oor, den wang of den slaap van het hoofd of den kop (vrg. tabok, tapuk, tampêr, 2.). — nampiling, iemand een oorveeg geven.
tampelang
KW. zva. tampiling, Wk. (ontbr. W.); volg. Rh. TP. zva. takir.
têmpaling
KN. een werktuig, gemaakt van een tumbu, tanggok, of ook wel een kukusan, met een houten steel er aan, om stinktorretjes (walang-sangit) te vangen, of ook om de zaadjes van het tuton-gras op te vangen, wat wel geschiedt bij hongersnood JZ. II, S., J. en Wk.
têmpolong
KN. een spuwton van hout of spuwpot van aarde Wk. (vrg. klowoh, paidon).
tampyal
en nampyal, zie tampèl.
têmpayang
1. Ml. KN. pot of bak voor water (vrg. gênthong, en pêngaron) WP., Tent. 18. buwah têmpayang, nm. v. e. gedroogde vrucht, die zich in het water uitzet en verkoelend is, als geneesmiddel tegen brand in den mond en verhitting der ingewanden Wk. Mal. buwah těmpayang, een vrucht welks pit een bedwelmende kracht heeft Kl. — 2. zie bij payang.
tampang
KW. zva. bandhul, Wk. KN. 1. stukjes lood onder aan een vischnet (jala). — 2. een (bij elkander tot een pakje gebonden) rol tabak (vrg. dêlêg). — tampangan, zóo gebonden tabak Waj. II, 273; volg. Rh. ook zva. kêmba, flauw worden, verflauwen, bv. van den strijd Rs. 705 en zva. ampang, flauw van tabak.
tamping
KW. zva. pagêr, pinggir, Wk. KN. rand of kant van een berg of hoogte, bergrand; rand of grens, aan de grens van een gewest; oever van de zee (vrg. pinggir, têpi, têmbing, bambing, en watês); stroomafleider, scherm, windscherm; beschermer Wk.; ook benaming van ambtenaren in het Yogyåkěrtåsche, die in het Suråkěrtåsche gunung, genoemd worden; id. in verschillende gouvernements-landen ER. III, 245–247. — namping, den kant van het een of ander afnemen, bv. van wenkbrauwen de kant afscheren Waj. II, 159; de kant van de weg gelijk afhakken en in orde brengen, bv. om er een geul te maken JR. — nampingi, v. e. stroomafleider enz. voorzien, beschermen; als tamping, gezag voeren over Wk. — nampingake, tot stroomafleider enz. doen dienen Wk. — tampingan, met eene stroomafleider enz.; ook zva. tamping, Wk., zva. minggiran, en pagêran. tampingan sêgara, tot begrenzing de zee hebben, begrensd door de zee WP.
tampung
KW. zva. aling-aling, Wk. — nampung, zie bij tapung.
timpung
KW. zva. pincang, Wk.
tumpang
KW. zva. susun, pupuk, Wk. KN. op elkander gelegd GR. (vrg. tumpak, en tumpuk); het steunkussen onder de zitting v. e. javaansch zadel van achteren Wk.; zoo heeten ook de eerste blaadjes boven de ontloken zaadlobben of eerste paar bladeren SG.; ook zva. tutup keyong, Verder benaming van de drie balken, die trapsgewijs op elkander liggen onder de zoldering van het middelste dak van een paṇdhåpå, ook tumpang sari, genoemd S., vgl. nog Wk.; ook van koopgoederen, een best exemplaar dat bovenop gelegd wordt om er een goed oog aan te geven; volg. Wk. het beste van een stel, vgl. tunggul, pêncir, kapala. omah tumpang, een huis, welks palen of stijlen op een tumpak, staan CP. sawah tumpang, sawah's die hooger liggen dan de andere, en het eerste water ontvangen SG. tumpang tindhih, (ook tumpang-tumumpang, Men. VII, 439) het een op het ander. tumpang-so, (of ° suh) spr. voor het onderste boven, averechts of verward, bv. iets doen of zich uitdrukken bab. Jo. I, 855, JZ. II; vgl. worsuh, bij suh. sila tumpang, zie bij sila. sêga tumpang, sêga, bij de janganan, gegeten Wk. tumpang paruk, (of ° baruk? ER. III, 131) heet 't als sawah's of erven van deså's door elkander verspreid liggen ER. II, 102, 124, — numpang, opleggen, opstapelen; met een ander meerijden, meevaren of meereizen (met of zonder betaling); bij een ander tijdelijk inwonen ER. III, 200; zóo? BG. 475; vgl. nunut, nèmpèl, numpal, volg. Wk. ook zva. nitih, de overhand hebben Bab. Jo. I, 989, vrg. tumpa, mumpang, Bab. Jo. I, 540 zva. tumumpang? katumpang, zva. katimpah. — numpangi, ergens (iets) opzetten (ook op een boog een pijl) WP., bovenop leggen, boven overheen plaatsen of doen,

--- 1 : 702 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 24 dari 55
bv. een mantel over de kleêren; met iemand meereizen, bij iemand inwonen; in iems. voer- of vaartuig als boven plaats nemen om meê te reizen. ° cêlathu, in de rede vallen. ° bicara, tegenspreken S. ° srêngên, iem. op de berisping v. e. ander de zijne toevoegen Wk. katumpangan, pass., bv. van een vuurhaard, daar iets opgezet wordt. ° toya, bevloeid met water (tumumpang), onder water? Waj. I, 25; fig. iets, bv. hartzeer, ondervinden S.; ook getroffen, verergerd door een bijkomende ziekte Rh. — numpangake, iets (ergens) opzetten of leggen (ook een pijl op een boog) WP.; doen meereizen enz. als boven; volg. Wk. ook de overhand doen hebben. — tumumpang, ergens op of boven op liggend of staande JZ. II. mastaka ° ing guling, BG. 399, het één boven het ander van het water, als dat van hoogere landen op lagere neêr kan stroomen JZ. I, 169. — tumpangan, op elkander gelegd; hoop, stapel; wagen of vaartuig, daar men meê kan reizen, plaats om bij iemand te wonen JR.
tumpêng
KN. een hoop gekookte rijst, zooals die in een kukusan, gekookt de vorm van een kegelronde piramide heeft. — numpêng, gelijk een tumpěng; zie verschillende soorten bij Wk.
tempong
zie tepong.
tompong
KW. zva. takêr, Wk.
tumpang-so
of tumpang-suh, zie bij tumpang.
timaja
KW. zva. rucat, Wk.
tamuan
tmuyn\ KW. zva. kadhayohan, en manuk prênjak, vgl. Ks. 109.
tamuyana
KW. zva. manuk prênjak, manuk cêkakan, Wiw. dj. (vlg. v. d. T. ontstaan uit misverstand van tamuy ana Wiw. kawi II, 2).
timama
KW. zva. luwih, Wk.
tumêg
KN. tegenzin in iets hebben, walgen door het overmatig gebruik van iets zoets; iets beu zijn Wk., v. têg, vgl. tog, katog.
temag
KN. een klanknabootsend woord voor een met kracht gedane greep. Zoo temag nyandhak, WP.
tambi
KW. zva. oyod, (BG. 536 nèng sêla ° karoya, zóo ook Bab. Jo. I, 873b?) pinggir, kina, Wk. KN. de groote boven den grond uitkomende wortels van een boom (vlg. Rh. 't onderste gedeelte van den stam, dicht bij den wortel); ook titel of betiteling van een Bengalees (Moor Wk.); in dezen zin Tamil tambi "jongere broeder", een beleefde term voor een oudere om een jongere aan te spreken PK. — nambi, zich stom houden, niet antwoorden op iemands vraag, niet komen als men roept; weêrspannig, onwillig zijn G.
tambe
KW. zva. wêkas, besuk, Wk., vgl. têmbe, en zie KS. 71.
têmbu
KW. zva. êros, Wk., vgl. têbu.
têmbe
KN. voor het eerst, zoodat het voor iemand nog nieuw en vreemd is WR., eerstdaags, in de eerstkomende, aanstaande toekomst BG. 9; volg. Wk. toekomst, gevolg in de toekomst (vrg. besuk). Zoo bv. têmbe wêruh, voor het eerst (bv. een tijger) zien. kang têmbe bakal têka, die eerstdaags komen zal. ing têmbe, en têmbene, in de toekomst, naderhand, namaals BG. 370, BTDj. 516. Zoo ook ing têmbe buri, (of ° wingking) JBr. 147. pêrang ingkang têmbe punika, de jongste (laatste) oorlog. — nêmbe, voor de eerste maal iets doen; ook zva. mêntas, pas zoo even S. nêmbe sêpisan iki, deze keer voor het eerst. lagi nêmbe iki, pas nu voor het eerst PL. I, 52, 112. — katêmbèn, in dien toestand, dat iemand iets voor het eerst overkomt; voor het eerst iets ondervinden. katêmbèn wêruh, voor het eerst iets zien BS., PL. II, 74, BG. 196 enz. — têmbean, voor het eerst, bv. zwanger zijn, een ei leggen; ook een eerste nog eenig kind GR.
timba
KN. emmer, putemmer. — nimba, putten; water putten; iets putten; uit iets putten JZ. II. ° sêksi, getuigen bijbrengen Wk., opdiepen?
tumbu
KN. een vierkante mand van gevlochten bamboe, met of zonder deksel JZ. II, ZG. XVIII, 136, K. 4, 10, vgl. tanggok, en sênik, 4, 13.
tembo
KW. zva. rangkêp, Wk. KN. een klein schuitje, om van den wal naar de ree of van het eene schip naar het andere te varen; vgl. sampan, odhegan, een klein visschersschuitje S. Bij het spel met sawopitten, zva. kamplung, vgl. thèng.
tămba
N. jampi, K. geneesmiddel, medicament, medicijn, liefst uitwendig J., MR. II, 11 (vrg. jamu) JZ. II. têtămba, jêjampi, medicijnen gebruiken, medicineeren; ook medicijn (in het algemeen BTDj. 34: sawarnining °), middel tot genezing, in een fig. zin, bv. ° êlèk, middel om wakker te blijven,

--- 1 : 703 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 25 dari 55
vgl. cagak lèk. ° ngêlih, geneesmiddel voor den honger. jêjampining sayah, geneesmiddel voor vermoeienis, iets om zich te restaureeren van een reis; volg. Wk. ook wel een kus, die een vermoeid te huis gekomen vader van zijn kind vraagt. ° kangên, een geneesmiddel voor het verlangen, bv. een voorwerp dat men een vriend tot aandenken geeft Wk. ° arêp, middel tot bevrediging van den trek, dien men in iets heeft, d. i. een beetje van hetgeen men wenscht te eten; zoo ook ° kêpengin, bv. een ring met valsche steenen, bij gebreke van echte Wk. ° arip, middel tegen den slaap, d. i. een weinig slapen of ook iets om niet in slaap te vallen Wk. ° andhugal, middel tegen ondeugendheid, d. i. een pak slaag Wk. — nambani, anjampèni, cureeren BTDj. 29, met medicamenten genezen. — nambakake, anjampèkakên, iets tot geneesmiddel aanwenden; iemand of een wond laten cureeren door iemand.
tombe
= sindap, (Těg.) de N.
tambah
Ml. KN. zva. wuwuh, WP. 378, Bl. CP. 201 en tombok. — nambahi, zva. muwuhi, en nomboki, (RL. 5a nambêhi). — tambahan, zva. wuwuhan, bijvoegsel, bijlage Dj. M. 1867, 32, 8.
tambêh
KW. zva. wuwuh, (WS. 100) labuh, Wk.
tambuh
(ook wel en oorspronkelijker tanbuh, K. 9, 51, daar tambuh, vlg. v. d. T. ontstaan is uit tan wruh) of pitambuh, BTDj. 511. KN. tambêt, KD. niet weten; iemand niet kennen BS. 33 (ook niet bekend, onbewust Wk.); in dien toestand komen of zijn dat men êmbuh, moet zeggen JZ. II. aja tambuh, Waj. I, 109 houd u niet onkundig; u moest het weten! tambuh polahe, niet weten hoe te handelen AS. 257. mantu tambuh wonge, een onbekende tot schoonzoon nemen BS. 315. tambuh tênaya, KW. iemand niet kennen, iemands afkomst niet weten WP. tambuh, ook niet begrijpen (Rs. 359); buitengemeen BG. 8, onbeschrijfelijk, bv. van iems. pleizier K. 9, 51; ook onberekenbaar van een hoegrootheid, hoogte enz.; ook zva. ora karuan, niet te herkennen K. 5, 62; ook doen als of men iets of iem. niet bemerkt of kent; ignoreeren; zich niet bekreunen om K. 4, 40; PJ. II, 257 (in deze bet. gew. nambuhi). — nambuh, nambêt, niet begrijpen, niet verstaan; zich onkundig houden G. (vrg. nambong); volg. Rh. onherkenbaar, ongemerkt, bv. erg. komen. — tumambuh, BTDj. 511, zva. api-api botên uninga, JZ. II veinzen niet te weten of te kennen? volg. Wk. zich dom houden AS. 265. — nambuhi, of mitambuhi, BTDj. 458, BG. 525, WP. 272, nambêti, veinzen iem. niet te kennen, iets niet te weten, zich onkundig houden van; iem. niet willen kennen, niet willen weten van, geen acht slaan op, zich niet bekreunen om Prěg. 17, BS. katambuhan, katambêtan, mis zien, iemand niet herkennen, vgl. kasamaran, pangling, ook zva. kakilapan, van iets onkundig zijn L. 335. aja kêtambuhan, vergis je niet in mij A. 59, Rh., wellicht zva. aja tambuh.
tèmbêh
KW. zva. wuwuh, Wk., vgl. tambêh.
tamban
KN. langzaam, op zijn gemak, zoodat men zich niet haast, bv. gaan, schrijven of spreken, volg. Wk. ook geduldig, dralend (vrg. alon, rêmbên, en talendho). — tambanan, langzaam, op zijn gemak gedaan JZ. I, 176, 297.
tambun
tambunan, KW. zva. urut, urutan, Wk.
timbun
KW. zva. urug, tumpuk, T. 50a, tindhih, tumpang, Wk. KN. opgestapeld, opgehoopt, dicht op elkander, zva. tumpuk, en tumpang-tindhih, R. — matimbun, KW. zva. atimbun. — nimbun? zva. ngakèhi.
tembun
KW. zva. tumpuk, Wk., vgl. timbun.
tambana
KW. zva. sarat, bandera, panah, Wk.
tembre
ook têmbere, Wk. = tèmbèr, Moe. 88.
tămbra
KN. naam van een lekkere riviervisch, een soort van karper, Barbus tambra PL. I, 167.
tambar
KN. 1. flauw, slap, lap, zonder geur, smakeloos; ligt, niet sterk van tabak; zonder gewenschte uitwerking, vruchteloos, volg. Wk. te Sålå gew. alleen van aftreksels en afkooksels (vrg. tawa, tawar, cawar, cêmplang, en ampang). Bl. PS. 85: bêras putih apa tambar? — 2. zva. kobêr, 2. Wk.
tambir
of têmbir, KN. plank of lat op het boord van een vaartuig vastgezet om het hooger te kunnen laden (onder de tikêm, sêrang, en brukut, Wk.); ook iets dergelijks op een kist of vat R.; verschansing van een schip; een groote wan (tampah) met een lagen rand; ook naam van den 17den zoon van

--- 1 : 704 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 26 dari 55
Watu-gunung en van de 19de wuku. — nambir, enz. op den rand van een vaartuig zitten Wk. tinambir, (Tj. I, 565) voor tinambiran. — nambiri, enz. van een tambir, voorzien.
tambur
Holl. tamboer. KN. trom van een tamboer; de tijd dat de trom geslagen wordt, de reveille ('s morgens om vijf uur) en de taptoe ('s avonds om acht uur) JZ. I, 235, 208, ook naam v. e. figuur onder de Chin. speelkaarten. — nambur, trommelen. — namburi, met de trom accompagneeren, eer bewijzen Wk. — katamburan, de Chin. kaart tambur, in de hand krijgen Wk. — tamburan, zich vermaken met op de trom te slaan; trommelen, bv. op een hoed Wk. — panambur, het trommelen en trommelslager KB. 109, Bab. Jo. II, 346.
têmbir
zie êmbir, en tambir.
tumbar
= kêtumbar.
tèmbèr
KN. van weinig beteekenis, onbeduidend, gering Tj. I, 325; ook slecht, dom Wk., en een zeer groot soort van hagel, die ook voor schroot gebruikt wordt. Vrg. pacar wutah.
tambara
KW. zva. bêndera, pirabara, (RL. 36a, 40a?) Wk.
têmburu
Hyang Têmburu, eign. van een hemelsch wezen in de Manik-måyå (zie bij tumburu).
têmbere
zie tembre.
tumburu
eign. van een Bagawan G. (Skr. Tumburu, eign. van een gandarwå). Vgl. têmburu.
timbrah
KN. roest of vuil van zilver, koper en lood (vrg. tai) JZ. II. rasa timbrah, een kopersmaak hebben JR. timbrahing wêdêlan, wangs. voor iwak balutak, [latak] JZ. II, 278.
têmbarokan
nest van bijen te M. in TBG. XXV, 259.
tumbras
KN. numbras, allen zonder onderscheid, niemand (of niets) uitgezonderd, bv. behept met een kwade eigenschap K. 5, 65. — numbrasi, zich over allen uitstrekken, meestal v. e. kwade eigenschap, eig. allen doordringen? Wk., vgl. tambas.
timburuan
KW. zva. butarêpan, Wk., vgl. cêmburuan.
timbrêng
KN. betrokkene, nevelachtige, regenachtige lucht (vrg. têdhuh, en tirêp).
timbrung
KN. nimbrung, ongevraagd deel in iets nemen of in iets zich mengen (vrg. nêrambul).
têmbirang
KW. zva. jaka, sumêdhêng, Wk. KN. schoottouw Rh., het touw tusschen twee wegenpaarden, die te veel uit elkaar loopen. — tumêmbirang, van middelbaren leeftijd van wilde buffels of ossen Wk. BG. 137: lir banthèng birai sêdhênge °. — nêmbirang, het schoottouw vast aantrekken, stijftrekken Waj. II, 478 (vgl. Ml. tamberang staande want, kabeltouw enz.).
têmbiring
KW. zva. pinggir, Wk.
tambak
KN. dam, schutsweer (vrg. bêndung); ook benaming van vischvijvers, waarin de bandêng, geteeld wordt en ook vele krabben kêpithing, zijn PL. I, 172, 175; ER. I, 13. ° bumi, (Jap.) vischvijvers in gemeen bezit ER. I, 204; volg. Wk. ook afweringsmiddel (vgl. tulak, tumbal) en schutsheer, beschermer. têtambak, schutsweer, middel tot beschutting tegen eenig kwaad of gevaar S. tambak uwah, naam van een heestergewas, dat aan of in rivieren groeit (vlg. de Clercq Tournefortia argentea L. nat. fam. der Asperifoliae, zie Fil. n°. 3884; vgl. echter Ks. n°. 257). — nambak, een dam maken, zich tot schutsweer maken of stellen GR., iets beschutten, beschermen WP., R.; door middel v. e. dam afweren of door omdijking tegengaan, tegenhouden Men. IX, 379. nambak sêgara, de zee overdammen, een brug over de zee maken BJR. 119, 120, 121. ° patine wong, iemand in levensgevaar beschermen WR. — nambaki, iets van een dam voorzien; met kracht tegengaan; stoppen; een middel tot stuiting of afwering van een ziekte gebruiken GR.
têmbak
KW. zva. mêncêp-mêncêp, Wk.
tumbak
N. waos, K. een lange piek, lans of speer, of het piekijzer (vrg. towok, talêmpak, watang, en sodor) JZ. II (° irêng, nm. v. e. lijfwacht in de kraton ER. III, 15); ook een roede als lengtemaat, zva. cêngkal, S.; volg. Wk. ook de persoon, die aangifte doet, waar zich verloren goed bevindt. ° cucukan, zie bij cucuk. ° lilit uwi, een piek om welks stok een streep als cen slinger geverfd of een koperen band slangvormig gedraaid is. ° berang, een gemeen soort lansen, waarvan de stok geverfd is. tumbak pring, wangs. voor iwak garanggang, JZ. II, 278. tumbak pangêndhak dipăngga, wangs. voor iwak tikusan [tikusa...]

--- 1 : 705 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 27 dari 55
[...n], [angkus] JZ. II, 279. — numbak, maos, pieken, met een piek steken; iemand met een piek steken BTDj. 23; fig. iemand beschuldigen, betichten JZ. II. ° irêng, ° putih, namen v. e. corps soldaten in den ouden tijd Wk., vgl. tumbak irêng. ° binang, nm. der dragers van de tumbak binang, Wk. ° tambuh, zich onkundig houden BS., Waj. II, 288. — numbaki, maosi, mrv. AS. — numbakake, maosakên, iets tot een piek bezigen, met iets (iemand) pieken. — panumbak, het pieken enz. AS.; een lansdrager, lansier, soldaat met een lans GR. — tumbakan, een nagemaakte piek JZ. I, 309; elkander met pieken steken.
tumbuk
KN. bonzen, botsen, stompen; tegen elkander stooten, zooals van een schip tegen een ander en van bokken met de koppen tegen elkander (vrg. senggol); volg. somm. ook stampblok Wk., vgl. brug, timbis. samentreffen; op denzelfden tijd invallen met iets anders; ook naam van een met klappermelk toebereid vleeschgerecht. măngsa tumbuk, de tijd van het jaar dat de zon op den middag vlak boven het hoofd staat, zoodat de schaduw met het lichaam samentreft. — numbuk, tegen iets aanbonzen, botsen of stooten RP. 28; volg. Rh. ook stampen, bv. padi (vrg. nutu, bij tutu); ook aanstampen, bv. suiker in een kranjang; den grond e. derg., metselsteenen tot gruis stampen enz. numbuk-numbuk, telkens botsen, tegen iets aanstooten door verwarring in het loopen, en fig. in het spreken KB. 111. — panumbuk, het bonzen enz.; ook naam van een grooten visch, die vaak met den kop tegen een vaartuig of anderen visch aanbonst JR. — tumbukan, of têtumbukan, in botsing met elkander komen; tegen elkander stooten, bv. van schepen Dj. M. 1867, 32b, 38, 2.
tembak
KN. 1. vol, in rijen geschaard? Rs. 644, opgepropt Wk., gezegd bv. van ergens aanwezige menschen (vrg. jêjêl). — 2. veel op iemand gelijken. — nembak, zva. tiru, of tulad, vgl. de N. en Walb. dial. van Japårå.
tembok
KN. 1. pleister; pleisterwerk (vrg. lepa) GR. — 2. muur (een scheiding tusschen rijstvelden G.). omah °, een steenen huis Wk. pagêr °, een pàgěr van gemetselde steenen. — nembok. en nemboki, (volg. Wk. mrv.) pleisteren, iets bepleisteren, volg. Wk. iets in muur optrekken. bêbètèng banton katembok, Bab. Jo. II, 411? ° galêngan, de dijkjes van een sawah veld met modder dichtplakken, vgl. tamping, popok. ° bathikan, van een stof, die gebathikt wordt, de vakjes, doe wit moeten blijven, met was dekken. — tembokan, obj. den.; wat van een bathiksel met was gedekt wordt; het wasbedeksel.
tombok
(of tambah, Wk.) KN. bijvoegsel, toegift, om iets vol of voltallig te maken; toegift bij een ruiling; toelast, toelage (niet tambah, Wk.), inzet, inleg bij een spel; wat men ergens in waagt BG. 1; het geld dat men als toelage geeft om in een tandhakpartij meê te mogen dansen, zie bij aju, (vrg. toh) JZ. II. tombok totohan, wangs. voor woh mudhu, [wudhu] JZ. II, 274; iets toegeven bij een ruiling; iets er bij inschieten, bv. ° umur, het leven er bij inschieten. tombok sanak sadulur, zijne maats en verre verwanten in gevaar, in onaangenaamheden medeslepen Wk., vgl. L. 203, 217, 243? — nombok, toegeven bij een ruiling GR. — nomboki, (of nambahi) aan iets toevoegen, bijvoegen; aanvullen; ergens een toelast bij doen; er op toegeven (niet nambahi); voor een dans of danseres bij een tandhakpartij een toelage geven. — nombokake, enz. iets toegeven (op iets); iets tot toelage geven, als toelast er bijvoegen; (niet nambahake) iets aan een danseres als boven geven; er bij laten inschieten, opofferen, ten beste geven, er aan wagen DN. I, 460.
têmbako
verk. êmbako, of bako, (mbako) WP. N. sata, K. tabak (Port. tabaco). — nêmbako, met tabak medicineeren Wk.
tambat
KW. zva. sêbut, Wk.
tambêt
zie tambuh.
tambas
KN. zijpen, doorzijpen; doorheen zijpen (vrg. êmbês, en rêmbês), doordringen, bv. van een geur (vrg. têmbus); ook fig. van lessen of vermaningen. kabisane °, zijne geleerdheid is overal bekend Wk., doorgedrongen. tambas-tambas, door en door gezijpt. — nambasi, door iets heendringende zich daaraan mededeelen, bekend worden aan of bij Wk., doordringen tot.
tambis
KW. zva. mèh, T. 29a, andungkap, Wk.

--- 1 : 706 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 28 dari 55
têmbus
KN. doorloopen van een opening die aan een anderen kant uitkomt, doorloopende ergens uitkomen; doordringen, bv. van een geur; door en door; fig. ook zva. tambas, (vrg. tablas, en têrus). ora bisa têmbus, ondoordringbaar GR. — têmbusan, doorloopend gat Rh., achterste uitgang tegenover een ingang Wk., vgl. butulan.
timbis
KN. een groot stuk hout om te stampen. — nimbis, daarmede stampen Tj. IV, 112.
tumbas
numbas, enz. K. zie bij tuku.
tambal
KN. lap, op- of ingezette lap (of lasch Wk.; tèmbèl, lapje, laschje Wk.); gelapt; lapping, stopping van gaten en scheuren AS.; ook een uit bonte lappen samengesteld kamizool, dat door de Tamtåmå's gedragen wordt GR.; fig. een schadeloosstelling, vergoeding (ons pleister op de wond Wk.). tambal butuh, noodlap, fig. wat uit gebrek aan beter, tot behulp bij nood, gebruikt wordt om in een gebrek te voorzien, het ontbrekende aan te vullen AS., JZ. II. tambal sulam, bouwstoffen voor kleine reparatiën aan huizen, bruggen, enz. Wk. tambal têpung, kleine bijdrage in geld of iets anders Wk. tambal kanoman, ° miring, enz. nm. van bathiksels; (volg. Wk. tambal, of tèmbèl, een lap op een schoen, een lap aan of een lasch in een muur). — nambal, of nèmbèl, lappen (of lasschen Wk.); iets herstellen, door een stuk er in te zetten; een gat stoppen AS. — pating tarambal, of ° tarèmbèl, overal met lappen. tarèmbèl, een onschuldig scheldwoord. — tambalan, gelapt of gelascht; lap; aangelapt stuk; wat te lappen is, lapwerk enz.
tèmbèl
een moedervlek, zie tembong. En vgl. tambal.
tambêl
KN. het tekort of ontbrekende, dat men voor een ander bijlapt, d. i. bijpast of verschiet (vrg. tambal, tombok). — nambêli, voor iemand het tekort of ontbrekende betalen of doen KT. 106; voor iemand in de bres springen GR. — tambêlan, het bijgepaste. ningkah °, een vrouw trouwen, die zwanger bevonden wordt, maar den man, bij wien zij zwanger is, niet noemen kan of wil; wat door den hoogepriester aan haar hoofd of heer wordt opgelegd, om te voorkomen, dat het kind kowar, wordt JZ. I, 21.
tambil
KW. zva. amrih, Wk.
tambul
en tambula, KW. zva. kinang, Wk. (Skr. tâmbûla, betel).
timbal
KW. zva. imbal, en tular, Wk. KN. zva. lembat, Rh. — nimbal, op iets anders, een andere plaats of persoon, overgaan; iets overbrengen, overgeven, overdragen op iets of iemand anders. nimbal watra, naar tijding vernemen Wk., tijding overnemen, vgl. têmpil, kulak. katimbal-timbal, van hand tot hand overgenomen worden, bv. v. dakpannen bij het dekken, herhaaldelijk met de horens opgeworpen en weer opgevangen worden, bv. door een buffel Wk. — nimbali, een ander (iets) overbrengen, overgeven of overdragen GR.; volg. Wk. mrv. en KI. van ngongkoni, en ngundang. — nimbalake, KN. iets overbrengen, overgeven of overdragen aan of op (iemand of iets anders). nimbal-nimbalake, al verder en verder overbrengen. — tumimbal, op iemand of iets anders overgegaan, overgedragen; op iets anders overgegaan L. 232, vgl. lunta, overslaan v. h. vuur, en lincak. — timbalan, wat overgebracht of overgedragen, overgenomen enz. wordt of is; Ki. van pakon, of pakèn, opdracht, last van een meerdere aan een mindere, door middel van een bode of brief, of aan een ontbodene BTDj. 13, RP. 117, AS. (vrg. dhawuh); ook zva. imbalan, herhaald, herhaaldelijk Wk., Rs. 189. — panimbal, het slaan van een tweede in het rijstblok tot accompagnement; de tweede hamer van een smid JR., zie echter bij palu, Wk.; ook naam van een krissoort; vrg. pukul, en pêthok. saron ° = saron barung, Wk.
timbêl
zie timah.
timbil
(of dhimpil, Wk.) een puistje aan het ooglid, zoogenaamd strontje, vgl. bintit.
timbul
KW. zva. kambang, thukul, wudhu, Wk. KN. opkomen, naar boven komen, rijzen of drijven in het water (vrg. umbul, en kambang) JZ. II; ook fig., en onkwetsbaar, nl. zoo dat wapenen iem. niet treffen, pijlen bv. of kogels hem niet raken WP. 305. tapane timbul, zijn boete wordt verhoord Wk.? vrg. têguh, en kêdhot. Ook naam van een formulier om gehard te maken tegen ziekten en onheilen, vgl. tumbal, suwuk, fig.

--- 1 : 707 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 29 dari 55
stijgen, bv. in aanzien of macht, zóo Bab. Jo. I, 46. — nimbul, zich onkwetsbaar maken G.; iemand onkwetsbaar maken door toovergebeden. — nimbuli, ergens oprijzen, naar boven komen van een wel Dj. M. 1867, 26, 5. — tumimbul, bovendrijven, zva. timbul, GR. — timbulan, wat door een formulier als boven sterk, onoverwinnelijk gemaakt is Wk. kisma °, wordt genoemd de tooveraarde die aan Jåkå Tingkir gegeven wordt om den wilden buffel onschadelijk te maken (een soort sarat) Bab. Jo. I, 237, vgl. BTDj. 68. ngèlmu timbulan, maakt de zwaarste last licht en gemakkelijk te dragen ZG. VIII, 256.
tumbal
KN. middel tot afwering van ziekten en onheilen (vrg. tulak, en jimat) Waj. II, 129, AS. 114, PL. II, 43. — numbali, iets door zulk een middel afweren; van een tumbal, voorzien, daardoor beschermen B. 424.
tèmbêl
KN. klanknab. voor raken, treffen, raak. — tumèmbêl, raken; fig. juist, van pas Tj. I, 307, vgl. tèplêk.
tèmbèl
nèmbèl, zva. tambal, nambal, maar van andere dingen dan van kleederen of lijnwaad JR., zie bij tambal.
tambula
zie tambul, en zva. rahsa, Wk.
têmbalo
zie bij ambalo.
têmbulu
zie krêsula.
tomblok
KN. een grof gevlochten bamboezen mand om zand, puin of keisteenen te dragen ZG. XVIII, 152.
têmbêlèk
ook têlèk, KN. vogeldrek, kippendrek RP. 69, JZ. II; ook ben. van de lěgèn als ze bij het koken roodachtig vast begint te worden. purus têmbêlèk, een purus, die onwelriekend vocht afgeeft Rh. — nêmbêlèk, nêlèk, hun drek laten vallen van vogels. — nêmbêlèki, nêlèki, hun drek laten vallen op. — têmbêlekan, nm. v. e. grassoort Wk.
têmbelok
KN. gew. herh. dik en schoon v. e. vrouw Wk.
tambilutan
KN. naam van een klein plantje met aardige bloempjes, dat voor geneesmiddel gebruikt wordt JR. (vlg. de Clercq: Platycentrum robustum Miq., nat. fam. der Begoniaceae. Fil. noemt het tambilungan. n°. 730).
tamblèg
zie tablèg.
tèmblèg
of tèblèg, als bij het kêplèk, spel al de drie centen tegelijk met kruis of munt boven plat neêrvallen Rh.
tambêlag
= kepang, (Patjit.) de N.
tambêlang
KN. naam van een soort fijne bamboe, ° gadhing, een geele (daarnaar ook wel voor de koker van bamboe, waarin het vocht van den arènboom opgevangen wordt B. 161, G.) JR., zie têmbalang.
tambêlong
(Tj.) slechte schrijfwijze voor têmbalong?
têmbalang
KW. zva. buwang, sawat, Wk., poët. nêmbalang, zich werpen op B. 337, ook fig. ° kewuh, zva. nrang kewuh, zie bij ewuh, Rh. KN. of têmbêlang, een soort van gele bamboe, waarvan kokers gemaakt worden als klankbodem onder de gêndèr, Wk. — nêmbêlang, bijna rijp van de måjåvrucht Wk.
têmbalung
een van de sêngkan turunan, zie sêngka.
têmbalong
KN. een groote soort van luwing, Wk., Tj. IV, 415.
têmbêlang
nêmbêlang, zie têmbalang.
têmbilung
KN. een pot van de schil van de waluh kênthi, gemaakt; en eign. van een bediende van de Koråwå's. Ook TP. zva. sarahita, zoon van Togog Rh.
têmbaya
KW. zva. jangji, Wk., BG. 401. — patêmbaya, zva. prajangji, BS.; in Wiw. 16, 17 zva. met uw verlof Wk. — patêmbayan, hetz. of zva. prajangjean, Rm. 29, BS. 51. In Rm. 22 zva. inhoud van een brief? Wk.
tambêm
KN. een stok of kruk, waarop men een geweer laat rusten om een vast schot te hebben (een schietbok Rh.); ook een stok dien de lastdragers onder den draagstok zetten, als zij van schouders willen wisselen (ook jagul, gen.) Wk. (in deze bet. volg. Rh. beter congkog). tambêming bêndungan, stutten van een dam van paalwerk Wk. — nambêmi, met een tambêm, ondersteunen. — nambêmake, het geweer op een tambêm, leggen; ook zva. tambêng, 2. Tj. III, 522.
têmbaga
1. N. têmbagi, K. rood koper (Prâkrět tambaka, tambaga, Skr. tâmraka. zie Kern in Bijdr. 3e R. IV, 10) JZ. II. wang têmbaga, zva. wang pêcah. rupiyah têmbaga, zva. rupiyah gobang. — nêmbaga. kulit °, Waj. II, 227, of kulit ° sinangling, ib. 17 van een gehard strijder, zie bij otot. — têmbagan, têmbagèn [têmba...]

--- 1 : 708 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 30 dari 55
[...gèn], naam van een soort van gras (sukêt) met roodachtige stengels (vlg. de Clecq sukêt têmbaga, Digitaria ciliaris Wlld., nat. fam. der Gramineae, vgl. Fil. n°. 2186). — 2. têmbagan, KW. zva. wêkasan, Wk.
têmbagi
têmbagèn, zie têmbaga.
tambang
KW. zva. kêndhêng, tali, JZ. II, têtali, tampar, kambang, pêncungul, opah, Wk. KN. lijn, touw, koord GR. (tambanging undhagi, wangs. voor iwak sêpat, [sipat] JZ. II, 279); volg. Wk. bep. het touw aan het gebit van een rijpaard, waaraan het van weêrskanten geleid wordt (zie kêndharat, karung). Zie nog alar. tambang parantian, beter ° parantean, v. rante, iemands buurt of honk JZ. II; ook tambang, alleen. wong papa, tan karuan tambangnèki, B. 772. tambang (tinambang Wk.) ngarsa, naam van een slecht teeken in het haar van paarden S. hèr tambang, KW. zie hèr. — nambang, KW. zva. mêgat, en nugêl. nambang, of ° dawa, iem. verwaarloozen, verlaten, bv. zijn vrouw, zonder te schieden, zie Wk. bij kèwèr. KN. met een veerschuit een rivier oversteken, vgl. sabrang. nambang aksi, spr. zva. nêmbang aksi. — nambangi, in een veerschuit overvaren, van of naar boord gaan; overzetten of overhalen, met een schuitje aan wal of aan boord brengen G., JR., B. v. B. 159: baita °, als veerman den kost verdienen Wk., BG. 407, 408? tenzij zva. nyabrangi, overzetten, vgl. WP. — nambangake, met een veerschuit overzetten Wk. (ook laten overzetten?). — tambangan, Mal.? veerschuit, schuit om over te varen (in het Jav. gew. prau nambangan, Wk.); veergeld, wat men geven moet om over te varen; geld voor de overtocht, bv. van Java naar Nederland; ook entreêgeld, bv. om een dierentuin te bezichtigen B. v. B. 51. reta tambangan, een postwagen, diligence PL. I, 29. — panambang, het overvaren, meêvoering; wat met iets meêgevoerd wordt, fig. voor teweegbrenging van iets, dat er door meêgebracht wordt; aanhechtsel aan een woord, zooals e, of an, R.? zie verder ook J. panambang pêksi, wangs. voor kêmbang mênur, [kênur]. ° janma, voor kêmbang wongatali, [tali]. ° maesa, voor kêmbang gadhung, [dhadhung] JZ. II, 269. — panambangan, of nambangan, overvaart, veer, vgl. sasak.
tambêng
KW. zva. budhêg, tamèng, Wk. KN. 1. doof van iemand die zich doof houdt, naar hetgeen hem gezegd wordt niet luistert, het zich niet aantrekt of het niet kwalijk neemt (maar ook wel in een goeden zin Wk.?; die het ééne oor in en het andere uit laat gaan, vgl. dilêr, tablêg. Ook dial. voor andhugal, de N. en Walb. dial. v. Jap. — nambêng, zich doof houden, onverschillig, ongezeggelijk, ongehoorzaam zijn. — nambêngi, onverschillig zijn tegenover, zich iets niet aantrekken, vgl. nêgêli, Wk. — 2. een opgeworpen dijk of wal om iets af te scheiden, tegen te houden enz.; een plank of iets derg. ter afscheiding JR., het middenschot van het bakje waarin men de jangkrik, laat vechten Wk. — 3. volg. Wk. ook zva. tambêm.
tambung
KW. zva. samar, wuta, ora sumurup, nyamur, Wk. tambung laku, zva. samar laku, JZ. II; volg. Wk. incognito, in Sw. XLV, 29 willekeurig. — nambung, zva. nyamur, of nyamar. — nambung laku, Bab. Jo. I, 956 zva. nyamur laku, JZ. II, WR., willekeurig behandelen, verdrukken enz.? Wk., volg. Rh. zva. tambung laku, tambung ing laku, niet weten hoe zich te houden of te gedragen; DW. 123: soso atambung lampah, in de war of verlegen, en niet weten hoe zich te houden of ongemanierd JZ.
tambong
KW. zva. surêm, samar, en cêngkolong. — nambong, zva. nambung, of nyamur, (JZ. II, 14: nyamar) ook zva. ambawur, en nyêngkolong. KN. zich houden, alsof men van een zaak niets wist; bij iemand naar iets vragen, alsof men er niets van wist JZ. II. Vrg. tambuh.
têmbang
1. KW. zva. gitik, en tabuh, Wk. — 2. TD. KN. zang, zingen, vgl. kidung. — 3. têmbang, N. sêkar, K. dichtmaat, versmaat, zangwijze, waarop een dichtmaat gezongen wordt. atêmbang, in versmaat schrijven. ora nganggo têmbang, in ongebonden stijl, in proza. têmbang gêdhe, (of ° kawi) K. sêkar agêng, (of ° kawi) de oude zangwijzen in kawi-gedichten. têmbang macapat, N. sêkar macapat, (of ° alit) de gewone Javaansche zangwijzen. têmbang (sêkar) têngahan, (of ° dhagêlan) de middelzangwijzen, in oudere Javaansche gedichten in gebruik; zie over de têmbang, JZ. I. têmbang rawat-rawat, spr. voor een onzeker gerucht WP., JZ. II. — nêmbang, nyêkar, een zangwijze zingen

--- 1 : 709 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 31 dari 55
(of spelen) GR., vgl. ura-ura, gêndhing, enz. nêmbang gamêlan, op de gamělan spelen GR., vgl. nabuh. nêmbang tangara, een sein slaan L. 69; Waj. I, passim. nêmbang aksi, spr., ook nambang aksi, zva. nuju ing pandêlêng, en dêlêng-dinêlêng, S. — nêmbangi, zingende accompagneeren, een liedje zingen voor, bv. voor een kind om 't in slaap te sussen, ook zva. nyindhèni. — nêmbangake, nyêkarakên, in těmbang opstellen, overbrengen; iets in de een of andere těmbang zingen Wk. — têmbangan, enz. (soms sindhenan) zich met zingen als boven vermaken Wk.
têmbing
KN. kant PL. I, 107; boord van een schip; oever van de zee of een rivier, grenzen v. e. land; verdek van een schip R. (vrg. bing, tawing, tamping, bambing, en pinggir). têmbing têngên, stuurboord. têmbing kiwa, bakboord. — nêmbing, naar de eene zijde overhellen; met de boord dicht bij een oever komen v. e. vaartuig, vgl. andhamping, Wk. — kêtêmbing, op de kant terecht gekomen, te veel op de kant geraakt. ° tiba kalumah, BG. 252. — patêmbingan, KW. zva. paminggiran.
têmbung
KW. zva. gitik, Wk. KI. zie camêthi. KN. uitdrukking door een woord of met woorden; woord, woorden, gezegde; een woord er van zeggen Wk.; de woorden, die men bezigt bij het aanspreken van iemand, vooral bij een aanzoek of verzoek, vgl. aruh. en taal (vgl. basa) JZ. II, vgl. L. 311. Gramm. ° awak, voornaamwoorden. ° panggèndèng, betrekk. voornaam woorden. ° itung, telwoorden WG. satêmbung, een woord, een spreek. têmbung alus, beschaafde, fatsoenlijke uitdrukking. têmbung kawi, Kawiwoord, Kawiwoorden, Kawitaal. ngèlmu têmbung, taalkunde. bisa têmbung, taalkundig GR. aliru têmbung, KW. slagen wisselen. KN. redewisselen GR. — nêmbung, KW. zva. anggitik, WP. KN. tot iemand zich wenden met een verzoek, bij iem. aanzoek doen BG. 427; om iets verzoeken, iets verlangen S. — nêmbungi, mrv. aan iemand de woorden opgeven, bv. bij een dictée. — nêmbungake, iets in woorden uitdrukken SR.; iets vertalen in een andere taal; een uitdrukking, een benaming bezigen tot iemand, bv. iemand besan, noemen L. 425; voor iemand zich (tot iemand) wenden met een verzoek of aanzoek, voor iemand (iets) verzoeken (aan iemand). — pitêmbung, iemands woorden, een aanzoek JBr. 379. — têmbungan, S. gew. patêmbungan, of pitêmbungan, woorden, rede, toespraak; bewoording, bewoordingen. patêmbunganing nêgara, de landtaal. layang patêmbungan, woordenboek GR., vgl. bausastra. — panêmbung, KW. zva. panggitik, KN. het verzoeken enz.; ook naam van een muziekinstrument, een groote kromong, JR.
timbang
KW. zva. traju, Wk. KN. evenwicht R.; in evenwicht, gelijk van gewicht; het evenwicht houden; fig. in evenredigheid zijn met iets. sor timbang kalayan, minder vergeleken of in evenredigheid met? Bl. CP. 237; evenaar; tegenwicht; tegenhanger; wedergade JZ. II. BG. 479: têtimbang, opwegende tegen (vrg. imbang, tandhing, simbat, murwat, amput). satimbang, Ml.? vgl. sabobot, voor gewicht v. opium = 1/10 ci, Wk. satimbange, wat er tegen opweegt, iets van gelijke waarde S. tanpa timbang, weergaloos. bobot timbang ana ing aku, het wikken en wegen staat aan mij BTDj. 571. — tumimbang, evenwichtig, evenaren Rm. 1. — nimbang, iets wegen, afwegen, gelijk maken GR.; vergelijken BG. 16; overwegen, in overweging nemen. nimbang-nimbang, wikken en wegen. ora tinimbang, niet te vergelijken met iets anders PL. I, 191. — nimbangi, iets evenaren, er tegen opwegen; iets in evenwicht houden; aan iets (iets anders) tegenoverstellen JBr. 179; iets met gelijk beantwoorden Bab. Jo. I, 1223 (vrg. madhani). KW. zva. nulungi. — panimbang, KN. het wegen enz.; overweging JBr. 175. — timbangan, en têtimbangan, gewicht om meê te wegen GR.; weegschaal Mal.? (vrg. traju); tegenwicht, weêrga, wedergade, die een ander (of wat iets anders) evenaart, of wat aan iets anders beantwoordt Gr. L. 70; wat tegen iets anders opweegt als even gewichtig PL. I, 202, WP.; als vergoeding BTDj. 109; het tegenovergestelde, weerklank GR. têtimbanganing êmpuk, wangs. voor woh kêtos [atos] JZ. II, 273. têtimbangan, ook synoniem te M. in L. 311. — panimbangan, vergelijkende tegenoverstelling PL. I, 1.
tumbêng
KN. een keg of wiggetje, dat ergens ingestoken wordt om iets dicht of vast te maken (meer bep. in een krisschede Wk.). — numbêng, ergens een keg

--- 1 : 710 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 32 dari 55
of wiggetje insteken, vgl. trênjêl, pacêl, paju, enz.
tumbung
KW. zva. tumbu, Wk.
tembong
KN. een groote zwarte vlek, zooals op een wang of op één of beide billen; vgl. tèmbèl.
tombong
KN. een groote bamboezen mand, waarin aan de wegen zand en grint, en door de dorpelingen peulvruchten verzameld worden (vrg. tomblok, tobong, of dobong); elders zva. rombong, een groote kranjang, daar de suiker in gedaan wordt bij de fabrieken J.; ook OJ. zva. kênthos.
tamèng
KN. rond schild, beukelaar. têtamèng, schild in een fig. zin: wat tot verdediging strekt S. tamèng yuda, benaming van een corps prajurit's in den ouden tijd. tamèng mata, oogkleppen van een paard J. tamèng glèlèng, zie glèlèng. — namèng, een schild gebruiken, een schild dragen. wong namèng, schilddrager, schildknaap GR., ook panamèng, Tj. I, 668. — namèngi, iemand of iets tot schild zijn S.; iets met een schild afweren Wk., iem. beschermen, verdedigen. — tamengan, benaming van een fatsoen van ring in den vorm van een roos met een grooten steen in het midden en kleinere daaromheen Wk., JBr. 247.
timang
KN. gesp, bv. v. e. buikband Wk., vgl. krêtêp. — kêtimang, hetz., en gespen en metalen beslag op een tuig. ngiwas ngatimang, nm. v. e. slagorde? Bab. Jo. I, 970. — nimangi, enz. iets van een gesp voorzien (gespen, dichtgespen, toegespen GR.).
tumang
KW. zva. tumpang, ganjêl, en tumpuk, Wk. KN. steen op de kant van een pawon, als het gat daar de pot op gezet wordt te wijd is SR. JZ. II; dit volg. Wk. lawih, en tumang, het voorste bovengedeelte v. e. fornuis (de steenen die het bovenste van het stookgat vormen) Wk., vgl. dhingkêl, anglo, kêrên. (rij, gelid G.). — tumangan, KW. zva. tumpangan, tunggangan, palaton, (AD. 46, Waj. II, 549) en lêbu gêni, KN. vuurhaard GR.
tuming
KW. zva. êntèk, ngêntèk, Wk.
timanga
zva. timaha, Ks.
têmăngga
dial. voor kêmăngga, de N.
tumênggung
(têmênggung) en in samenst. verk. mênggung, Gr. L. 110. KN. een zeer oud praedicaat; thans in de Vorstenlanden titel van de hoogste ambtenaren onder den Raden-adipati, een Regent; zie adipati. Zoo radèn tumênggung, radèn mênggung, of dèn mênggung, in Yogyåk. (radèn mas tumênggung, in Suråk.) titel van een radèn mas, die bupati, is geworden. kangjêng tumênggung, de Regent. nyai tumênggung, titel van vrouwelijke beambten aan de hoven van Suråk. en Yogyåk. In Suråk. staan dezen onder de nyai mas adipati, in Yokyåk. is de nyai tumênggung, zelve de chef R. en T. — tumênggungan, (of têmênggungan) plaats waar een tumênggung, woont; benaming van een zeker gestreept gebathikt goed JZ. I, 126. carik tumênggungan, T.'s schrijver JLW. 53.
tag
grondvorm van atag.
tig
KW. zva. săngga, Wk.
tug
grondvorm van tutug, en kêtug.
tog
of êtog, KN. 1. het uiterste, laatste of verste, waartoe iets komt of gebracht wordt; (de uiterste grens van lichamelijke of zedelijke krachten Wk.); zijn uiterste best doen? ten einde GR. (vrg. êntèk). êtoging karosan, de uiterste inspanning van krachten Wk. toging gawe, de tijd wanneer het op handelen aankomt, het beslissende oogenblik, bij stuk van zaken Wk. toging pikir, toen men met peinzen ten einde was, alles bedacht had, en verder niets meer bedenken kon R.; volg. Wk. laatste gedachte, besluit. kongsi togting, (voor ° tog ênting) tot het alleruiterste, zoo sterk mogelijk, bv. zweren Gr. L. 160. — 2. toegeving, bv. aan een kind; toegevendheid. — ngêtog, 1. iets tot het uiterste brengen of inspannen Bab. Jo. II, 247 (tot volle verzadiging toe JR.), vgl. têm, een mand of vat, of dat wat er in is, tot het laatste toe uitschudden R.? een eindbeslissing afdwingen omtrent iems. verlangen of wil Rh., Bab. Jo. I, 612; pass. diêtog, Wk. RP. 126: dipun kêtog? vgl. bet. S. kêtog ponjèn, JZ. II. — 2. geheel toegeven aan, botvieren, bv. zijn hartstocht, vgl. uja, umbar. — ngêtogake, of ngatogake, (ook ngatêkake, Wk.) iets tot het uiterste doen komen of laten loopen. — pangêtog, de uiterste inspanning. — katog, katêk, of ngatog, vgl. kêtug, muput, tot het uiterste gekomen of ingespannen, tot het hoogste

--- 1 : 711 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 33 dari 55
gekomen van een ziekte J.; geheel volwassen G., geheel verzadigd J.; ten slotte voldoende gebleken; eindelijk besloten of bepaald. sakatêke, tot het uiterste, tot zóo ver, dat het niet verder kan Wk. katog, of katêk, ook zva. tog, of êtog, Wk. — ngatog, zich tot het uiterste inspannen van iemands krachten R.? — pantog, (of pêntog, volg. Wk. zva. tog, katog) tot het verste punt gekomen; alles gedaan hebben, wat men doen kon J., Prěg. 21, R. — mantog, tegen iets aankomen, erg. aankomen Tj. II, 694 (vlg. Rh. plat voor mulih). kapêntog, tegen iets stuiten, tegenstand ondervinden. — pantogan, fig. hinderpaal. — tog-togan, het einde G.; uiterste punt? Bl. CP. 268: het uiterste zva. totogan? Bab. Jo. I, 361. — totog. 1. met het uiterste aan iets raken of grenzen S. (zva. pantog, Wk.); een zwaar stuk hout of ijzer om iets, bv. een deur, open te stooten, stormram AS. — notog, met het einde of uiteinde van iets stooten, aanstooten of stuiten tegen; met de punt raken JR. (WP. 373 notok); iets met een stuk hout of ijzer of een balk rammeien; ergens aankomen WP., Rh. notoge, geheel aan toe PL. I, 127, R. katotog, of kapêntog, tegen iets met de punt aanbonzen Wk., zie boven bij pantog. kêtotog ing prakara, in eene zaak betrokken, tegen een zaak aanloopen Wk. — notogi, mrv. — notogake, met iets (tegen iets) stooten, stompen, rammeien; iets tot stormram bezigen. — panotog, het tegen iets aanstooten; aankomst WP., Rh. — totogan, 1. de of het uiterste, laatste Wk. — 2. nm. v. e. geneesmiddel, dat op de navel van een pas geboren kind gelegd wordt; ook nm. v. h. fatsoen v. e. piek Wk.
taga
KW. zva. sato, Wk., zie bij kutu.
tagi
KW. zva. sulam, Wk.
tagu
KW. zva. kukuh, uwat-uwat, Wk.
tiga
niga, nigani, katiga, K. zie bij têlu.
tugi
KN. 1. het haar aan de punt van een padi-aar (-schil Wk.), vgl. iprêt, (ook de aar zelf G. Vrg. wuli) vlg. SG. de kafnaalden. sêtugi, een bagatel Tj. Al. 28. — 2. zva. nuli, zie tuli. tugi, ook tugèk, zva. măngsa, het zal wel niet, dat; vgl. gèk, Wk.
tugu
KN. een paal, zuil AS. 102 (tot grensteeken Wk.). watês tugu, grenspaal JW. 65; al wat tot grensteeken gesteld wordt. tugu wayang, een levende boom tot grensteeken Wk.
tega
KN. ongevoelig, hardvochtig (° ing pati, BG. 401, AS.); iets over zijn hart, of van zich, kunnen krijgen. ° ninggala putra, om iets aan een ander over te laten K. 15, 21; kunnen dulden; tegenover owêl, en eman, JBr. 185, S. (Skr. tyâga het afstand doen van iets, verzaking); vrg. kolu, en wani, volg. Wk. tega, nevens têgêg, in de bet. van hardvochtig, onmenschelijk, ongevoelig e. derg., tega, in die van ora eman, en têgêg, in die van niet vies e. derg. tega marang bojoning sêduluran, zich niet bekommeren om het lot van de vrouw eens vriends; doch ook niet van zich kunnen verkrijgen haar te benadeelen Wk. — negani, tega, zijn om reden van Wk. — negakake, iets over het hart kunnen brengen; het van zich kunnen verkrijgen iets te dulden of op te offeren; het aan iems. verkiezing overlaten enz. G. — tegan, of teganan, ook kategan, en kamitegan, van aard tega, zijn JLW. 16, 43; WG. 158.
toge
uitspraak taoge, (waarschijnlijk Chin.) uitspruitsel van de kacang, anders thukulan, dat rauw en onrijp gegeten wordt; ook nm. van een suwêng, in dien vorm, zie gondhèl.
tagih
KN. zie tagèh. — nagih, iemand manen, herinneren aan en schuld of belofte, en betaling of voldoening vragen; (voldoening vorderen voor iets, bv. voor een moord. nagih pati, als weerwraak, wegens gepleegden moord, den dood eischen van iem. RS.). — nagihi, (mrv. Wk.) verslaafd makend, lust opwekkend Rh., Waj. II, 563; dit volg. Wk. matagihi. — tagihan, voor invordering JR. — panagih, subst. den. BTDj. 478: layang °. — patagihan, een aanmaning, vordering, sterke trek tot iets daar men aan gewend of verslaafd is JZ. I, 91, 132; zulk een aanmaning of sterken trek hebben of krijgen BG. 40, Wk. (in deze laatste bet. volg. Rh. kêtagihan

--- 1 : 712 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 34 dari 55
doch in BG. wong pêtagihan, een liefhebber bv. van opium rooken); vgl. kalêmpis. patagyan, KW. hetz. — matagihi, voldoening eischen van een trek of lust Dj. M. 1867, 12, 1; R; zie echter nagihi.
tagèh
1. = tagih. — 2. KN. naam van een riviervisch.
têgah
KW. zva. alot, Wk., vgl. têguh.
têguh
KW. zva. alot, wêntala, Wk. KN. standvastig, niet te bewegen, onbeweeglijk, onveranderlijk. tyasmu dèn °, BG. 244; onverbrekelijk R. (vrg. ora keguh, têgên, puguh, en panggah); ook onkwetsbaar, nl. gehard tegen slagen, zoodat aangebrachte slagen niet kwetsen of deeren. ° tan mêrang lêngên? snoevende uitdrukking Waj. II, 122. ° sarta sakti, BTDj. 84; ZG. IV, 132; XXIII, 248. Zóo têguh timbul, WP. 305. ° ing braja, DW. 144 en têguh ing gêgaman, (vrg. kêdhot). — nêguh, standvastig blijven, zich bedaard houden GR. — nêguhi, tegen iets (bv. verleiding) zich standvastig houden, die standvastig weêrstand bieden. — katêguhan, onkwetsbaarheid. — nêguhake, omtrent iets zich standvastig houden; in iets volharden, er niet van afwijken GR. ° agama, den godsdienst onveranderd laten, houden Wk. — tumêguh, zich als ferm enz. voordoen, het air er van aannemen JZ. II, 109.
tègèh
jangan °, dial. voor ° mênir, de N.
tagên
KN. stut, steun, steunpilaar, fig. beschermer Wk.
tagèn
volg. CP. sabuk ° = sêtagèn, zie bij sêtagi, ZG. XX, 391.
tagon
KN. verloofde, een meisje dat voor een jongen, of een jongen die voor een meisje bestemd is, zva. pacangan. Ook zva. dhêmênan, (vrg. tanggon).
têgên
KN. volhoudend, assidu, naarstig, bv. in het werk of in het arbeiden WR. (vrg. têguh, pêthêl, en têlatèn). Vlg. Wk. = têgêl. — nêgêni, bestendig, naarstig blijven bij zijn werk. ° basa, bij zijn beweren volharden, persisteeren.
tigan
1. K. zie êndhog. — 2. KD. zie kinang. — 3. zie têlu.
tagur
KW. zva. guntur, Wk.
têgar
KN. rijden, paardrijden, een toertje te paard maken, gaan rijden of toeren têtêgar, BTDj. 464. — nêgar, hard loopen (mlayu) alleen van een paard Wk. — nêgari, een paard door berijden dresseeren, zijn kuren afleeren Wk., als pikeur berijden, vgl. bakal. — nêgarake, laten draven of galoppeeren, ook laten dresseeren. — panêgar, pikeur. — têgaran, of têtêgaran, voor zijn vermaak rijden; in een draf of galop loopen als een paard K. 3, 305; ook van 't paard zelf rondloopen, ronddraven RP. 28.
têgêr
KN. zva. jêjêg, en strak rechtuit, rech in de koers; koers houden, ook als varensterm.
têgor
KN. nêgor, een boom of bamboeriet vellen, kappen, omkappen, omhakken LB. 98; ook iem. tot iets noodzaken door tusschenkomst van zijn hoofd of de overheid Wk. — nêgori, ER. II, 131, MR. I, 83; mrv. ° kayu, BG. 43. — nêgorake, voor iemand (iets) vellen of kappen S., vgl. tênggok.
tugar
KW. zva. badhar, Wk. KN. een houten koevoet om den grond los te maken en gaten te steken, vgl. jugar, jugil, enz. — nugar, (ook tugar, Tj. III, 169) met een tugar werken; een veld met den tugar zonder ploegen bewerken en bepoten.
tugur
KW. zva. tunggu, anggung, baris, Wk. KN. bij een werk, bij een feest, of op een post doorblijven, zonder naar huis te gaan RP. 9, JZ. I, 246, GR; werkelijk met die omschrijving Bl. CP. 246: tugur sadaya botên kalilan mantuk, volg. Wk. een buitengewone wacht doen, bv. bij de installatie, het huwelijk of overlijden van den Vorst; vgl. pakajangan, tunggu, poët. zva. baris, BS. bij Wk. KN. — nugur, hetz. — nuguri, ergens doorblijven op zijn post, onafgebroken bij of aan iets blijven; iemand onafgebroken blijven bewaken DW. 156, AS. 158, GR.; erg. of om iets een wacht als boven doen, bivouakeeren Wk.; ook zva. nunggoni, bv. nuguri umur, voor zijn leven zorgen. — nugurake, laten tugur, Waj. II, 94. — tuguran, mrv. v. tugur, Waj. II, 92; wachtdienst als boven; poët. (Wk. KN.) zva. barisan, KB. 84. — patuguran, poët. zva. pabarisan, KB. 84, Waj. II, 317.
têgari
KN. naam van welriekend hout, aloëhout (vlg.

--- 1 : 713 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 35 dari 55
de Clercq Dianella nemorosa Lam., nat. fam. der Asparagineae, vgl. Fil. n°. 5079).
têgaron
KN. naam van een boom en zijn hout; volg. Wk. nm. v. e. soort van kleed?
tograt
KN. van natuur eigen; tot natuur (tot tweede natuur) geworden (verb. van kodrat, Wk.?).
têgêrat
KN. naam van een bloem, zva. kêmbang esuk sore, de nachtschoone JR. (vlg. de Clercq Mirabilis Jalappa L., nat. fam. der Nyctagineae, zie Fil. n°. 1405) vgl. noja, Volg. Rh. sterke droogte, hongersnood.
têgêrang
KN. naam van de Cudranus amboinensis Rmph., nat. fam. der Artocarpeae; het hout wordt gebruikt om kleedjes geel of groen te verven Fil., ZG. XXVI, 13. Ks. kent een têgêrang, Cudrania Trécul., nat. fam. der Urticaceae.
têguk
KW. zva. cêguk, Wk.
tugèk
zie tugi, 2.
têgês
KN. 1. uitlegging, beteekenis (vrg. jarwa, en makna). — 2. knap, ferm; ferm van snee, zoodat het geen scharden krijgt of niet omligt, van scherp gereedschap JR. — 3. naam van een fijn goudsmidshamertje JR.; volg. Wk. ook kundig, bekwaam wellicht van iemand, die duidelijk en helder in zijn uitdrukkingen is (ook helder van bathiksel) Rh. têgêse, dat wil zeggen. apa têgêse wong iki, AS. 110: wat moet men van dit mensch denken? — nêgês, aam iemand of van iets uitlegging, opheldering, de ware toedracht vragen AS. 221, vgl. nêrang. — nêgêsi, iets uitleggen, de beteekenis van iets opgeven. — nêgêsake, iets uitleggen, verklaren GR. (voor een ander Wk.); omtrent iets opheldering vragen; naar de beteekenis van iets vragen Gr. L. 106. — patêgês, knap, ferm R. — pitêgês, verzoek om uitlegging Dj. M. 1867, n°. 15, 5. — mitêgês = nêgês, Waj. I, 272, 424 uitlegging vragen. — têgêsan, zva. pêdhotan, (vrg. tigasan); bep. het eindje van een gerookte of uitgegane sigaar JZ. I, 317; ook fig. ° sêlir, een door een ander afgedankte sělir.
tigas
KW. zva. anyar, pêdhot, ramês. ° wilapa, zva. layang karampungan, Wk. KN. 1. van een kleedje pas van het weefgetouw afgesneden, vandaar nog versch, nog nieuw, nog ongebruikt, ongerept JZ. I, 149; voor het eerst (vrg. têmbe). prawan °, ouder dan prawan sunthi. jaka °, een kuische jongeling Wk.; doorgehakt, doorgesneden, afgehouwen, afgesneden, met iets scherps (vrg. pagas, tugêl). — nigas, iets doorsnijden, doorhakken, afsnijden, afhouwen, afhakken. nigas kênya, poët. voor een vrouw beslapen Wk.; iemand het hoofd af houwen WR. tinigas tugêl, afgehouwen worden GR. — nigasi, mrv. JW. 231, ook afdoend, beslissend Wk., en een zaak afdoen, beslissen (vrg. mancas, en mancasi). — tigasan, KW. zva. anyaran, ladèn, RL. 10a, ambêng, ratus, pêdhotan, Wk. KN. 1. nieuw, nog niet gebruikt S. — 2. zva. pêdhotan, afgedankt, verlaten v. e. vrouw, vgl. tabêtan, afgesneden karbouwenvleesch boven den nek Wk.
tigawarna
KN. naam van zekere damasceering in het lemmer eener kris, vgl. pamor, Wk.
tigawêlas
zie bij têlu.
tigawaja
KN. naam van zeker soort gedroogde zeevisch Wk.
têgal
KW. zva. papan, ara-ara, kêbon, Wk. N. têgil, K. hooge bouwgrond (maar lager dan tipar), akkerland, dat (meestal Wk.) niet onder water kan gezet worden, gew. têgalan, Wk. (vrg. sawah, kêbon, en pagagan). Zie nog ER. I, 11; III, 53, 72. Ook nm. v. en residentie op Java. têgal, tatêgal, enz. landbouwen, veldarbeid doen op têgal, RP. 129. — nêgal, nêgil, grond tot têgal, maken, vrg. nyawah, bij sawah. — nêgalake, enz. iets op een têgal, planten Wk. — têgalan, of patêgalan, en têgilan, of patêgilan, tot bouwland bewerkte grond; akkerlanden, bouwlanden. — 2. in têgal apa, om welke reden, waarom? Ml. (têgal = sabab, te Grěsik v. d. T.).
têgêl
KN. goed tegen iets bestand, iets goed kunnen uit- of volhouden; in staat om koelbloedig, zonder weifeling iets te doen (vrg. tahan, bêtah, en tega). ora têgêl, weifelend. — nêgêli, volharden, volhouden, bv. in zijn werk, met volharding verduren, bv. smart, ook in den zin van nambêngi, volg. Wk. têgêl = têgên.

--- 1 : 714 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 36 dari 55
têgil
zie têgal.
tigal
KW. zva. runtuh, Wk., vgl. gigal.
tugêl
KN. (volg. Wk. in tweeën; een gedeelte, de helft? BG. 536: kaya pangantèn wong iki, kêtara ° ing rambut kumlèwèr tiba ing pipi); doorgebroken (midden door Wk.), doorgesneden, doorgekapt; afgesneden, afgebroken; breken, zoodat er een stuk of stukje afgaat, afbreken GR., o. a. BTDj. 42, oneig. voor pugut? v. e. zaak afgedaan (vgl. putus); ook van het hart gebroken, gekrenkt (vrg. tigas, tikêl, pêdhot, en putung). sêtugêl, een stuk. karo tugêl, éen en een stukje (kleiner dan de helft). têlu tugêl, twee en een stukje. — nugêl, iets (overdwars, in tweeën Wk.) doorbreken, -snijden (kruisploegen SG.; den grond die overlangs beploegd is (ambêdhah) overdwars beploegen, vgl. lèr, lawêd, kênthèng, enz.); doorhakken, -knippen, -vijlen enz., vgl. nyigar, ngêthok, afbreken, afsnijden, afhakken, afknippen GR. nugêl-nugêl, aan stukjes breken GR. ° dalan, dwars over een weg een anderen maken, ook een zijweg inslaan, bv. als den kortsten weg enz., vgl. tênggêl. — nugêli, mrv. KT. 24. — nugêlake, hetz. voor een ander Wk.; maken, dat iets afgesneden of afgehouwen wordt, of dat iets breekt, afbreekt S. — tugêlan, obj. den. stuk of brok. kayu °, afgebroken stuk hout. satugêlan kayu, een stukje hout Wk. Verder afgebroken, bij brokken, fig. van iemands spreken of taal, wanneer deze telkens afgebroken wordt door het gebruik van woorden aan een andere taal ontleend, zoodat het een mengelmoes wordt S.; ons gebroken spreken? van gekruisd ras Wk.; ook wel van iems. kleeding half en half, bv. Chineesch en Europeesch. ° atèn, ligt gekrenkt van aard Wk.
tighafar
zie istighfar, KB. 188.
tagya
KW. zva. tanggon, sulam, tagih, kukuh, anggêr, Wk.
têgyan
KW. zva. têgên, Wk. wêkêl, W.
tagyana
KW. zva. pacangan, Wk., vgl. tagon.
têgêg
of tênggêg, KN. niet weekhartig; niet akelig worden van iets akeligs of afkeerwekkends om aan te zien, te verduren of te behandelen (vrg. têgêl, en tega) JR.; volg. Rh. niet vies, niet bang zijn voor vuils of walgelijks, K. 1, 8 niet vies zijn van een leugen. — têgêgan, niet vies van aard.
tègèg
KN. nègèg, zitten zonder meê te doen of meê te spreken, voor stomme zitten JR.
togog
KN. paal, heining-paal, bv. bij de opening of ingang van de heining om een erf GR.; vgl. tugu, saka, enz., volg. Wk. hoofd-, hoekstijlen v. e. huis; standerd van een leuning v. e. brug enz., vgl. salêra, ook eign. van een bediende of pånåkawan van Salyå en zijn zoon Burisråwå, van één der Koråwå's, af van een buitenlandschen Vorst of Prins, gelijk Sěmar van de Paṇdhåwå's Prěg. 30. — nogog, als een togog, zijn, bv. staan kijken; volg. Wk. blijven plakken om van hetgeen een ander gebruikt of geniet, iets meê te krijgen; daarom vragen; klaploopen JZ. II. — nogogi, v. togog, voorzien; klaploopen bij Wk.
têgêng
KW. zva. sêmu, ulah, gawe, Wk. KN. zva. têguh, standvastig, onbewegelijk.
tigang
zie bij têlu.
tigung
zie tikung.
tegung
zie tikung.
tegong
KN. tegongan, volg. Rh. meer bep. bocht v. e. weg; zie tigung, bij tikung. tlegongan, hetz.
tugangging
KN. geheel alleen zijn, zonder kameraad, zonder familie, zonder ouders; ook voor een wees WP. 418.
tab
grondv. van tatab, en kêtab. tab-tab, KW. zva. sêdhot-sêdhot, Wk. — tab-taban, KN. angstig kloppen van het hart Wk., vgl. tratab, bij tatab, BG. 502: naratap atap-tapban.
têb
têb-têban, zie antêb. Zie ook WS. 181.
tub
of êtub, ook êtup, G. gew. atub, KW. zva. jêjêl, RL. 58a? kroyok, rubung, tunjang, trajang, têmpuh, tanduk, Wk. KN. van alle kanten aankomen, komen opzetten of opdringen GR., RL. 62b. atub, KN. van alle kanten met vruchten bezet van een boom GR. — nub. of ngêtub, KN. van alle kanten aankomen of toedringen op, volg. Wk. ngêtub, wemelen. katub, en tinub, KW. zva. kabèh, Rm. 355,

--- 1 : 715 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 37 dari 55
tumpêk, T. 46a, kêna, (° ing pagêring, Bab. Jo. I, 537, 838) kengis, en kêwiyak, KN. van alle kanten opgedrongen van menschen, ook zva. tinutupan, bedekt, bv. met verguldsel Rs. 570. Vgl. nog Juynb. 193.
taba
KW. zva. wantah, Wk.
tabe
KN. compliment, groete, ik groet u (zie tabya). Dit woord wordt door Javanen alleen tot Europeanen en andere vreemdelingen gebruikt (vrg. salam). tabe-tabe, met allen eerbied, bv. gesproken v. e. voornaam of heilig persoon Rh., volg. Wk. een uitdrukking waarin een verzoek om verschooning ligt opgesloten voor de vrijheid die men zich veroorlooft, vrg. tabik. awèh tabe, complimenteeren, groeten (anders awèh sêlamêt)? R. — tabean, of têtabean, een ander of elkander complimenteeren, groeten of heilwenschen; elkander complimenteerende de hand geven S.
têba
(en têban) KW. zva. paran, Wk. KN. open veld buiten dicht bij een dorp LB. 156, leger; rustplaats voor reizigers (meestal onder den blooten hemel) in het open veld. — nêba, naar het veld buiten het dorp gaan; (onder den blooten hemel slapen GR.) Bab. Jo. I, 906: ° ngara-ara, neerstrijken of zich neerzetten op een open veld van vogels S.; vgl. larap, tiyup, volg. Wk. ook naar iets zijne richting nemen, bv. naar het bosch; ook over den grond kruipen of langs pagěr's v. h. loof van cucurbitaceae SG. — tatêban, neerstrijken v. e. menigte vogels Tj. IV, 251.
têbu
KW. zva. gêrêt, Wk. N. rosan, K. suikerriet. ° arjuna, een soort suikerriet Tj. I, 45, andere nog zijn: keyong mangli, lumut, jae, enz. JZ. II. Zie nog malam, rapuh, salisir. têbu sawur, een lage struik; met 't zure sap der takjes lescht de Těnggěrees zijn dorst ZG. XXIX, 365. — nêbu, een veld met suikerriet beplanten. nêbu sauyun, zie bij uyun. nanêbu, iets beurtelings doen. ° laku, op eene reis beurtelings te paard of in eene tandhu zitten. ° bocah, een kind onderweg nu eens dragen, dan weêr laten loopen Wk. — têbon, (en katêbon, R.) KN. de stengel van jagung en jagung cáṇthèl. têbon, of patêbon, suikerrietveld. têbon sumping, naam eener lekkernij Wk.
tiba
N. dhawah, K. dhawuh, KI. val.; vallen, neervallen, volg. Wk. ook omvallen, gewl. van zware voorwerpen (vrg. rubuh) JZ. II; tot iets vervallen, bv. tot armoede GR.; het invallen, de inval van iets, bv. van iemands stervensuur WP., of van een feestdag; v. d. nieuwe maan? Ar. 4; de applicatie van geneesmiddelen WP.; het er op neergezet worden, bv. v. e. handteekening, een zegel e. derg. Wk., vgl. coplok, runtuh, enz.; de uitvoering van een vonnis JZ. I, 61, R.; ergens te land komen of aanlanden S., het neerkomen of treffen van geluk of ongeluk S., WP.; als laatste klinker hebben v. e. versregel, bv. ° wulon, JZ. I, 310, 325 enz. Ook 't diminuendo in een melodie op de gamělan, aangeduid door de vermindering in 't slaan v. d. kěthuk J., Waj. I, 243, 247. tiba ujarku, ik heb 't nu eenmaal gezegd L. 228. biba[3] lara, ziek worden (tomber malade); ook tot pijn of ziekte vervallen. satiba-tibane, waar hij ook aanlanden (het lot hem brengen) mag, of wat er ook gebeure, hoe het ook zij. anut satibaning sikil, DW. proza 150 op goed geluk voortgaan. kêmbang tiba, nm. van een gěṇdhing en van een bathiksel Tj. I, 217. tiba lalu, KW. zva. wayah asar. — niba, andhawah, zich laten vallen of werpen, bv. op den grond of op een bed BTDj. 467, S., AS. 234; zva. tiba, L. 39, 43, 50, 110; BTDj. 239: pêjah aniba ing siti. zich op iem. verlaten Wk.; van een gěṇdhing invallen? Wk. (bv. v. d. gamělan, vgl. L. 220), overgaan op een andere; ook versnellen van de maat, zva. anjog, 5. niba-niba, andhawah-andhawah, zich bij herhaling op den grond werpen KB. 46; en zva. niba tangi, KN. bij herhaling vallen en opstaan, hals over kop wegloopen of vluchten, BG. 304: gila °, AS.; ook van iemand die handel drijft met afwisselend geluk. — nibani, andhawahi, neervallen op BTDj. 49, 70; vallen in een ravijn T. 39b; laten vallen, of neerkomen op, bv. een vonnis of bevel JZ. I, 61; last of moeite bezorgen aan RP. 66; op een stuk (een zegel) zetten; aan iemand de hand slaan; iemand met een wapentuig slaan; (een geweer) afschieten of losbranden op WP., S.; ook medicijn toedienen aan; ergens, of naar visschen [vis...]

--- 1 : 716 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 38 dari 55
[...schen], om die te vangen, een vischnet uitwerpen AS.; treffend (auffallend) gelijken. ° sarah, erg. het lijk van een vermoorde laten liggen, opdat de bewoners den last van de aangifte enz. en de kosten te dragen hebben Wk. ° awu angêt, eig. op iem. heete asch strooien, spr. voor iem. aanhitsen, opstoken, zie ook JZ. II. kêtiban, BTDj. 59, 526, kêdhawahan, door iets, dat op iemand neêrvalt, getroffen raken, iets op zijn hoofd krijgen; iets zich op den hals halen JZ. II. — nibakake, andhawahakên, doen of laten vallen, ook fig. iem. ongelukkig maken; met een wapentuig iemand slaan; een net uitwerpen, zaad uitstrooien B. 306, vgl. WP. 55; de eene gěṇdhing op de andere doen overgaan Tj. I, 55; ook de maat versnellen; een vonnis vellen; een gelofte afleggen S., vgl. KA. 9 en zie sangara. ° pangandika, iets aan iemand gelasten Wk. — tumiba, dhumawah, vallen in een fig. zin; in of tot iets vervallen JZ. I, 92; tot iets komen, geraken; ten deel vallen aan iemand, zooals een erfenis AS.; te beurt vallen of treffen, zooals een vonnis, ook poët. zva. tiba, bv. ° kang waspa, Rs. 536, vrg. L. 93. dhumawuh, fig. neerkomen op. dhumawah ing cacad, er is aanmerking op te maken BJR. 156. — tiban, KN. uit de lucht gevallen van iemand of iets, dat men niet weet, waar het vandaan komt AS. widadari °, een widådari uit den hemel gekomen L. 50. In Banyum. in den Jav. tijd noemde men tiban, voorwerpen die door priyayi's tegen een door hen zelven vastgestelden hoogen prijs aan hun ondergeschikte hoofden werden afgestaan, en door dezen weder aan den kleinen man. aku kêtiban bêbêd, ik ben op die wijze een sarung deelachtig geworden ER. II, Bijl. 48. apyun tiban, de hoeveelheid opium die boven een bepaalde (siram, genoemde) hoeveelheid door een pachter nog gedebiteerd wordt S.; volg. Wk. de hoeveelheid opium die de pachter verplicht is telkens binnen gekozen tijd tegen een vasten prijs van het Gouvt. voor het debiet te ontvangen, vgl. siram. soms dhawahan, K. zondebok; vgl. asêman, landhêsan, bantên. sa °, de eerste keer, dat de kris met arsenik is ingesmeerd. rong °, de tweede Rh. — patiba, KN. in samenst. ° tămba, N. ° jampi, K. de applicatie van geneesmiddelen; het aanwenden van arsenik op het lemmer van een kris; ben. van een boete voor een onopzettelijke verwonding AS. 271, JW. 51; KT. 8: ° ulês, boete voor een onopzettelijken manslag. ° sampir, poët. ben. van het geschenk, dat bij een verloving plaats heeft en gewoonlijk paningsêt, genoemd wordt WP. 492.
tuba
KW. zva. wisaya, Wk. KN. zva. jênu, naam van een gewas, Pongamia volubilis Z. en M., nat. fam. der Papilionaceae, waarvan het sap van den wortel in het water geworpen wordt om de visschen te bedwelmen en zóo gemakkelijk te vangen Fil. (vlg. de Clercq heeten alle middelen om visschen te bedwelmen tuba, waaronder de gesl. Anamirta, Derris, Milletia, Tinospora). — nuba, visch met tubå bedwelmen, om ze te vagen Bab. Jo. I, 292, BS.; ook een rivier met tubå vergiftigen Waj. I, 7, 49. — tuban, door bedwelming gevangen, vgl. jênu, ook naam van een gewest.
tubi
KW. zva. wisaya, Wk. zie tuba.
tabah
tabêh zie tabuh, en KW. zva. pukul, tabuh, jam, Wk., RL. 5b.
tabuh
KN. tabêh, en tabah, KW. hamer waarmee op een Jav. muziekinstrument geslagen wordt ZG. XVI, 105, 112; AS. 272; klepel van een klok of bel; hamer van een huisklok JR.; trommelstok; poët. klokslag, zva. pukul, en jam, (vrg. têbah, niyaga). — nabuh, op een muziekinstrument slaan of spelen JZ. II. ° tambur, BTDj. 413; de gamělan spelen BTDj. 41, AS. 272 of laten spelen (? Wk.) bij een feest. ° gêndhing, een air spelen? WP. 268. ° monggang, BTDj. 72. nabuh têngara, een sein geven door het slaan op de gong of dergelijk instrument. — nabuhi, de gamělan slaan bij of voor K. 7, 42; accompagneeren door het geluid van de gamělan met den momd nat te bootsen Wk. — tabuhan, of têtabuhan, (tabah-tabahan, Waj. I, 45, 168), muziekinstrumenten die geslagen worden; met den mond het geluid van de gamělan nabootsen Wk.
têbah
KW, zva. têbak, cêngkah, Wk. 1. K. zie doh, KT. 79. — 2. KN. handbreed, breedte van de handpalm JZ. II, 284 (vgl. tampèl); het slaan met de vlakke hand Wk., en volg. WW. veger (sêlud, of iets anders) daar een bed mee uitgeveegd [uit...]

--- 1 : 717 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 39 dari 55
[...geveegd] wordt. rong têbah, twee palm. têbah dhadha, KN. têbah jaja, KI. zich op de borst slaan AS., BTDj. 473, of de vlakke hand op de borst leggen, wonneer men spijt gevoelt of klaagt Wk., AS. (vrg. tabuh). têbah jaja, ook KW. zva. badhong. têbah têmbung, spr. voor door taal of teeken kennis geven (vrg. alad-alad) JZ. II. têbah nalar, kennis geven van de reden van zijn komst JBr. 444. têtêbah, kennis geven, verwittigen. — nêbah, op iets met de vlakke hand slaan; met de vlakke hand tegenhouden of trachten te bedaren Wk.? ook tatêbah, bv. matjes, voor de gasten uitslaan, stof uitslaan Asm. S. I, 236, 237. nêbah lawang, zóo aan de deur kloppen. nêbah pagêr, zóo op de pagěr kloppen JBr. 359. — nêbahi, een bed uitkloppen en opmaken Wk. ° omah, een huis doorzoeken Wk.; iemand van iets kennis geven. — panêbah, de bediende, die de bedden uitveegt en opmaakt Wk.
têbih
nêbih, enz. K. zie doh.
têbuh
KW. zva. tuju, tanduk, Wk.
tubuh
KW. zva. urip, Wk., vgl. tuwuh.
tabon
KN. het buitenste bekleedsel van een kokosnoot, dat, als het afgeschild is, sêpêt, genoemd wordt. krambil satabone, een kokosnoot met zijn omkleedsel. bumi satabone, een desåland met al zijn omgeving van zoogenaamde woeste gronden. desa tabon, een hoofddeså, waar een dêmang, (of bêkêl?) woont Wk. bumi tabon, Bab. Jo. II, 285. lurah tabon, of enkel tabon, JBr. 409 het hoofd van een desåland, dat het land in leenbezit heeft en op de hoofdplaats woont. bojo tabon, of ° tabok, iems. wettige gemalin. sêlir tabon, een bij wijf, dat haar heer getrouwd heeft om hare zwangerschap bij wijze van eerherstelling Wk. tabon padhalangan, behoorende tot een familie van dhalang's Tj. II, 56. — nabon, zich ergens voor goed vestigen Wk., vgl. manggon.
têbon
zie têbu.
tuban
zie bij tuba, en KW. zva. banyu, Wk.
tubin
KD. van tuban.
tibra
of tikbra, KW. zva. susah, prihatin, rêntêng, nêpsu, en bangêt, Bab. Jo. I, 771, T. 54a, C. 2061, bl. 20b (Skr. tîwra, hevig, buitengemeen veel of sterk, scherp, heet). Vgl. WS. 101.
tabir
en tabiran, zie bij takbir.
tabur
KN. tabur-tabur, borduurwerk van zijde en gouddraad; zóo geborduurd; Tj. I, 620: sarung °, Asm. S. II, 283: dhêsthar °. — nabur, met zijde en gouddraad borduren. — panabur, subst. den.; ook of panambur, en mimis °, loopers, kleine soort van kogels Wk., BS. 336.
tubar
KN. nubar, rood maken of verven met kudhu, JR.
tabêri
KN. ijverig, vlijtig; ijver vlijt R. (vrg. srêgêp, sêngkud, têlatèn, en pêthêl). — nabêrèni, tot iets zich bevlijtigen LB. 190; zich beijveren iets te doen; (tot vlijt aansporen G.). — tabêrèn, ijverig van aard; nijverheid; industrie B. v. B. 76, 79.
tabêrèn
zie tabêri.
tubruk
KN. nubruk, op iemand of iets toespringen, bespringen (met zijn velen BTDj. 17, vgl. krubut) zooals een tijger zijn prooi; met een sprong zich werpen op BTDj. 74 (vrg. nêmpuh); volg. Wk. ook door den nood gedrongen iets aanpakken, de eerste de beste kans waarnemen, vgl. tekad.
tubrus
plat voor kind, vgl. trubus, Bab. Jo. I, 87.
tabik
KN. eerbiedig, nederig, onderdanig, vriendelijk, wellevend (= tabe). — nabiki, eerbiedigen, zich nederig, vriendelijk gedragen jegens Wk.
tabèk
Ar. [Arab], KN. volgend, volgeling S. (volgen, gehoorzamen G.); volg. Wk. gehoorzaam.
tabok
KN. 1. een slag met de vlakke hand op het hoofd of om het oor (vrg. tampiling, en tapuk). tabok bundhêl, een vuistslag. sêtabok, een hand breed Tent. 52 (vrg. têbah). — nabok, iemand zulk een slag geven BTDj. 73, JZ. II. — tumabok, een oorveeg verdienen. — naboki, mrv. — tabokan, of têtabokan, BG. 254 elkander tegen het hoofd slaan KB. 52. — 2. bojo °, zie tabon.
têbak
ook wel cêbak, Wk. KN. zekere vlakke uitgebreidheid; stuk of lap van iets dat vlak is, bv. v. gêdhèg, en van grond (vrg. têpak). — nêbak, of nyêbak, met de vlakke hand of de poot slaan op JZ. II; vgl. dêkêp, cathok [ca...]

--- 1 : 718 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 40 dari 55
[...thok], aanvallen, bespringen Wk., vgl. tubruk, Waj. II, 384. — têbakan, zva. têbak, JZ. II. — talêbak, een groote lap. talêbik, een kleine lap JZ. II, S.
têbok
KN. een ergens opgespijkerd, opgelegd of ingezet stuk hout. — nêbok, ergens een stuk hout opspijkeren, opleggen of inzetten; volg. Wk. ook waarschuwen, te kennen geven, vgl. têbah. — nêboki, mrv. — têbokan, opgespijkerd, opgelegd of ingezet stuk hout.
tebok
zie tedhok.
tabêt
of labêt, KN. achtergelaten spoor, overblijfsel, kenmerk of teeken van iets RP. 21 (vgl. tilas); gevolg BS. 490, Wk.; iemands achtergelaten reputatie (meest in een goeden zin, soms met bijgevoegd ala, of bêcik, Wk.) of verdiensten; voorbeeld uit een vroegeren tijd Wk., vgl. luwang. tabêt tatu, lidteeken Wk. ° omah, overblijfsel, ruïne v. e. huis Wk. ° bojo, een gewezen vrouw v. iemand Wk. tanpa tabêt, ook wel zva. tanpa gawe, Wk. — nabêt, nglabêt, afgeven van kleuren, zie luntur, Wk. — nabêti, of nglabêti, een teeken of spoor achterlaten op, bij of aan; volg. Wk. iets van zich mededeelen aan, aansteken, bv. v. e. ziekte; vgl. tular. katabêtan, enz.; met iets bedeeld zijn, bv. met eens anders weldaden; aangestoken, besmet Wk. — tabêtan, enz. zva. tilas. sêlir tabêtane si anu, een gewezen sělir van NN.; afgedankt, afgelegd Wk.
tabit
verbastering van het Ar. [Arab], geneesheer RP. 26, vgl. dhukun. — patabitan. kawruh °, geneeskundige wetenschap Wk.
tabut
KN. een bord met een deksel G.
tobat
KN. berouw met gezindheid om zich te verbeteren JZ. II; bekeering RP. 74; berouw betuigen met belofte van verbetering; zich bekeeren, beterschap beloven BTDj. 31; het als zonde beschouwen iets weer te doen; als uitroep van afkeuring of verwondering 't is zonde! godloos! wel verbazend! wel foei! ach en wee roepen, ook zich beklagen Waj. I, 34. Zoo ook tobat-tobat, S., vgl. tobil, en kapok, (Ar. [Arab], bekeering). — nobati, iets afzweren, een ondeugd afleggen K. 20, 65, Wk.; berouw-, afschrikwekkend Rh. — nobatake, iets verzeggen, zweren iets niet weêr te zullen doen AS.; volg. Wk. ook iemand (iets) doen verzeggen, er van afschrikken; iemand berouw doen betuigen en beterschap laten beloven Dj. M. 1867, 14, 2; fig. wêtênge °, afschrikwekkend Waj. II, 361. — patobat, en pitobat, WP. belofte van beterschap AS. 228. — tobatan, de 9e Sura van den Koran v. d. B. in TBG. XXVIII, 164.
têbas
KN. (vrg. tumbas, en têbus), zva. panêbas, Prěg. 60, en grondwoord van nêbas, iets afkoopen Waj. II, 111; op het veld staande vruchten koopen, de opbrengsten van een land vooruit koopen, een stuk grond huren; zoo ook wel aannemen, bv. een leverantie, maar wel te verstaan in al die gevallen, met geheele of gedeeltelijke vooruitbetaling (vrg. angsur, majêgi, en ngijo, bij ijo). nêbas-nêbas, of lumayu °, zie bij nêbas. — nêbasake, iets op genoemde wijze verkoopen of verhuren. — têbasan, obj. den. het afgekochte of afgehuurde enz., afgehuurd land enz. Gr. L. 154, JZ. I, 154. bêkêl têbasan, zie ER. III, bijl. 25, 26. — panêbas, het afkoopen enz.; geld tot afkoop enz. AS.
têbus
KN. nêbus, een pand, of iets dat verpand is (gadhèn) lossen; loskoopen JBr. 172 (vrg. têbas). ° cangkriman, wederkeerig een raadsel opgeven, als men dat van een ander niet weet op te lossen Wk. têbus wêtêng = ulêm-ulêm tingkêban, (Těg.) de N. — nêbusi, mrv. JZ. I, 158 iemand, een pandeling, iemands schulden of leven lossen, vrijkoopen NP. 14. — panêbus, het lossen enz.; losprijs S.; ook inlosser GR. — têbusan, obj. den. wong °, een losgekochte of overgenomen pandeling Bab. Jo. I, 1239.
tèbès
KN. 1. (gem.) lekker, mooi Wk. — tebesan, iets lekkers, iets moois Wk. — 2. gehard, tegen (iets) bestand zijn, (ergens) goed tegen kunnen, vgl. wêntala, Wk. en dèbès. BG. 442 v. e. goed voorbereiden vechthaan? vgl. tambas.
tibisana
zie bij bisana.
tabêl
KN. dik, gezwollen van het aangezicht; van het hart onbevattelijk (vrg. dablêg, en tablêg); volg. Rh. ongevoelig zoowel zedelijk als lichamelijk. — nabêl, zich zoo gedragen.

--- 1 : 719 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 41 dari 55
têbal
KN. nêbal, een hak of houw geven of doen met een gereedschap, bv. in hout, in den grond; ook iemand een houw geven. — têbalan, hak, houw, bv. satêbalan, bij een telling; en mev. van nêbal, Tj. III, 171 (J. niet in Wk.).
tobil
KN. een uitroep, volg. Wk. zva. tobat, verbazend! wel verbazend! heere mijn tijd! (ook een afkeer van iets krijgen, beu van iets worden R.) JZ. I, 116.
tabêla
KN. doodkist BTDj. 14. tabêla sukêt, naam van de patapan, van Bagawan Bagaspati WP. 125. — nabêla, een doode kisten, in een doodkist doen JZ. II, Bab. Jo. II, 107; vgl. bandhusa.
tablun
KN. stront Wk. — nablun, zijn behoefte doen Wk.
tablas
zie blas.
toblas
(toblès, ZG. 1866, 78) een uitroep van verbazing Wk., zva. tobat, tobil.
tablêg
1. (vgl. Rh. dablêg) KN. ongevoelig, zonder eergevoel (vrg. dablêg). — nablêg, zich ongevoelig houden, zich er niet aan storen; (stug, weerbarstig zijn; mokken G.); zie tabêl, tambêng. — 2. dial. = rolak, de N.
tablig
tablèg, (of tamblèg) standvastig, bv. blijven bij wat men beloofd heeft, gestand doen; ook bestand zijn tegen, bv. verleiding.
tèblèg
zie tèmblèg.
tabya
KW. zva. yuwana, rahayu, luput, en zie tabe, (Skr. kṣantawya, te verontschuldigen v. d. T.).
têbiyan
zva. têbihan, zie bij doh.
tabyat
KW. last, bevel G.
tabiyat
tabingad, (of tabengat, Rh.) KN. aard (Ar. [Arab]).
tabiyas
of têbiyas, KN. door wind of storm weg- of afgedreven en uit de koers geslagen worden (Ml. bias) WP.
tabag
KN. 1. benaming van op een bijzondere wijze voor een gêdhèg, of pagêr, gevlochten bamboe, bv. pagêr tabag, Tj. I, 141. — nabag, een omheining maken G. — 2. tegenstreven, tegenspreken Wk., vgl. tablêg. — 3. een pak? van tapas, zooals dat waarin de pachtgelden gewikkeld zijn, die de běkěl's bij hun lurah tabon, binnen brengen Wk., vgl. buntêl.
têbêg
dik van den hals van paarden Wk.
tubug
zie dubug.
tabang
KW. zva. awang-awang, Wk., vgl. tawang.
têbang
KN. nêbang, riet, zooals suikerriet, bamboe vellen, snijden, zva. ngrêmbang. Vgl. de N. en Walb. dial. van Jap.
têbêng
KN. 1. schot, scherm (jaloezie voor deur of venster G. Vrg. tèbèng, en tawing). Een scherm van gevlochten bamboe om den roerganger v. e. prau tegen de zon te beschermen; ook wel tot sluiting van de deur der kajuit, enz. Wk. têbênging lawang, een schot vóór de deur, vóór boven aan de èmpèr om het inregenen te beletten S. têbêng (en tèbèng) mata, oogkleppen van een paard (vrg. bij tamèng) JR. — 2. têbêng atêpung, een dicht aanééngesloten reeks van zittende personen WP. — têbêngan, bij elkander komen om een zaak te bespreken; vergaderen enz. Wk. — 3. têbêng-têbêng, zva. sêdhêng-sêdhêng, middelmatig. — 4. têbêng, in SL. zva. sawêg? o. a. 138, vgl. dawêg, K. v. sêdhêng.
tubung
KW. zva. tuwung, Wk.
tèbèng
KN. scherm of klep van gevlochten bamboe of kajang S.; ook fig. dekmantel; de persoon, achter wien men zich verschuilt (vrg. tèdhèng, aling-aling, en têbêng). tèbèng mata, zie bij têbêng.
tobong
tobongan, KW. zva. kobongan, Wk., en zie dobong.
tabingad
zie tabiyat.
tabingut
zva. tabèk, G.
tabengat
zie tabiyat.
tathaka
KW. zva. talaga, (Skr. taṭâka, meer).
tang
KW. zva. kang, Wk., vrg. tekang. Vgl. Bijdr. L, 103.
têng
MD. zva. dhatêng, K.
ting
of êting, KN. 1. lantaarn, hand- (of hang- Wk.) lantaarn JZ. II (vrg. lêntera). êting mumbul ing awang-awang, en enkel êting, luchtballon Dj.M. 1867, 18, 1. — 2. ting, ('nting) verk. van ênting, zie bij tog. — 3. ting, of pating, KN. een voorvoegsel voor een drielettergrepig (of door invoeging van ar of al drielettergrepig gemaakt) woord, om uit te drukken dat iets overal, aan alle kanten of aan een menigte voorwerpen tegelijk plaats heeft,

--- 1 : 720 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 42 dari 55
bv. pating tarambal, overal gelapt, zie verder Frequentatief Gramm.
tung
KW. zva. tungtung, (ontbr. W.), vgl. KS. 97. KN. klanknab. van het gekwaak van een kikvorsch, die ook daarnaar gen. wordt blêntung. Zie ook bij wiwal.
tèng
of êtèng, KW. zva. ing, Wk., T. 19b. KN. zva. têngah, half, alleen van een dubbeltje (wang) in samenstelling met °, of een voorgevoegd telwoord. sêtèng, of saêtèng, een half dubbeltje, vijf duiten of een stuiver. karo (kalih) tèng, anderhalf dubbeltje. papat tèng, of kapat tèng, N. kawan tèng, K. vierdehalf dubbeltje. klima (gangsal) tèng, vijfdehalf dubbeltje S. — nyêtèngi, een stuiver gevend van rente JZ. I, 147; er uitzien als een tèng, v. tabaksblaadjes in de eerste groei SG. — tèng-tèngan, een hoopje of worp van vijf duiten bij geld tellen. nyêtengan, van vijf duiten het stuk, bv. gebakjes Wk.
tong
of êtong, Holl. ton, ook voor kuip, vat, tobbe en emmer (vrg. jêmbangan). tukang tong, kuiper. tong, is ook de verplichte belasting, die de gasten van hun winst bij het kaartspel aan den gastheer moeten opbrengen ter gemoetkoming in de onkosten voor ontvangst enz.; het geld wordt in een schotel gelegd Rh. — ngêtong, bij de ton: ditakêr °, Waj. I, 250. — tong-tongan, een soort vuurwerk; onze zwermpotten? tong-êtongan, in tonnen Men. VII, 215.
tangi
KN. wungu, KI. uit een liggende houding zich oprichten, oprijzen of opstaan (vrg. ngadêg); uit den slaap opstaan, verrijzen, wakker, wakker worden (niet waken, vgl. êlèk, jaga) wakker zijn (vrg. nglilir); fig. ontwaken, opgewerkt worden, bv. van een aandoening of iemands moed. — kêtangi, kêwungu, door een toeval, zooals door een schrik, wakker worden, opgewekt worden; weêr voor den geest komen, bv. van een droom BS. 153; (kêtangi, ook naam van een soort van zijden stof G., TBG. XXIX, 144, o. a. Rs: 571: sinjang limar °). — nênangi, mêmungu, iets wakker maken, opwekken, gaande maken BTDj. 6, aanwakkeren. (mungu, iem. wekken BTDj. 592). — nangèni, mungoni, om iets of iemand opstaan; wekken GR. — kêtangèn, wakker worden zooals door een schrik; fig. op heeterdaad betrapt worden Rh. — nangèkake, mungokake, doen verrijzen, opstaan, opbeuren; iets, dat ligt overeind zetten; maken dat iets opgewekt wordt, iets verwekken GR. of opwekken. — tangèn, het wakker, niet te bed zijn van de menschen. — têngèn, wungon, waaksch, waakzaam van aard van iemand die niet vast slaapt en ligt wakker wordt, ook van een hond of haan; los slapen; ook fig. werkzaam, wakker van geest, een zva. rungon.
tange
KW. zva. antara, tangèh, Wk.
tênga
KW. zva. pandêng, tolih, en tawang, Wk. — nênga, KN. opzien naar, de oogen opslaan naar. ° langit, BTDj. 68, GR.; en zva. nolih, regard slaan op iemand, ontzien, er om geven. — tumênga, de oogen opslaan, naar boven zien (vgl. langak). tumêngoa ing dhuwur, BG. 281. — nêngakake, doen opzien, naar boven doen zien.
têngu
KN. naam van een zeer klein, nauwelijks zichtbaar, lichtrood insect, dat zich in de aarde en op planten ophoudt JZ. II, satêngu, een ziertje RP. 35.
tingi
KN. naam van een boombast, daar men gebathikte kleedjes mee donkerrood verft; vlg. Ks. nm. van een boom Ceriops Arn., nat. fam. der Rhizophoraceae, vgl. Fil. — ningi, iets met tingi, verven, vgl. têgêrang, soga.
tenge
KW. zva. tolih, ontbr. W. (vrg. tênga) JZ. II.
tongo
zie congo.
têngha
tumêngha = tumênga, T. 15a.
tangèh
KN. het is er ver van af BG. 384; op verre of op lange na niet, nog ver van het doel, einde of van den bepaalden tijd verwijderd Wk., BJR. 10. isih tangèh, nog in lang niet S.
têngah
KW. zva. sêdhêng, sambada, lambung, Wk. KN. midden, het midden; half. Ook nm. v. e. noot in salendro en pelog ZG. XVI, 89. ing têngah, midden, in het midden JZ. II. têngah wêngi, middernacht. karo (kalih) têngah, anderhalf, vgl. bêlah, sasur. satêngah, midden in, midden onder, binnen in; half; een halve (vgl. sêparo); eenige, sommige RP. 71. wong satêngah, sommige menschen; en een half wijs mensch, ook satêngah ewah, BTDj. 467. têngah-têngahing kamar, het midden van de kamer. têngah-têngahe, er midden tuschen in WP., R. satêngah-têngahing paran, midden onder weg WR. satêngah(ing wana) BTDj.

--- 1 : 721 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 43 dari 55
64, Ib. têngah (tanah rêdi Kêndhêng), midden in ... — nêngah, naar het midden gaan WP.; midden doorgaan; iets in het midden doorsnijden, in twee gelijke deelen verdeelen GR. — nêngahi, naar het midden van iets gaan of loopen S.; tot het midden of de helft gevorderd zijn; de panêngah, zijn van vijf kinderen BG. 355; te midden van bv. een gesprek Wk., ook v. d. zon des middags om 12 uur Wk. zva. diwasa, tusschen twee personen zich plaatsen. ° pêngantèn, tusschen bruid en bruidegom zitten, gelijk gew. een oude vrouw van de familie doet, die den tact heeft om hen wat gemeenzaam met elkander te maken Wk.; in het midden (tusschen beiden) komen, bij twistenden. — nêngahake, naar het midden brengen Wk. — têngahan, de helft van iets, het middelste, of middelste gedeelte van iets, een halve Koran, één van de twee deelen van een Koran JBr. 365, S.; bij de helft, bij helften van de pacht. ana ing °, in het midden (niet aan de kant). anak °, middenkind, wordt het vierde kind genoemd, als er meer zijn dan vijf AS. têmbang °, zie bij têmbang. têngah-têngahan, zoowat op de helft van iets. tanah têngahan, Midden-Java AS. 172. — panêngah, de (of het) middelste; het middelste kind, als er vijf kinderen zijn, en dan wordt het vierde adhining °, genoemd AS. dariji °, de middelste vinger (vrg. panunggul). — manêngah, zich naar het midden begeven BJR. 27, JZ. II; poët. zva. nêngah. mantêngah = nêngah, Wk., BG. 86; iemand van den middelstand, niet arm, maar ook niet rijk KT., S.
tangan
KN. asta, KI. hand en de beneden arm met de hand JZ. II, vgl. lêngên, en bau. kayu tangan, naam van een heester, waarvan de takjes in de vorm van een hand groeien; zie verder kayu. mara tangan, gauw met de handen zijn om te slaan (vgl. cêngkiling), met ledige handen, d. i. zonder gereedschap Wk., vgl. mara bau. — nangani, KN. ngasta, KI. van een tangan, voorzien, bv. een wayangpop; iets met zijn eigen hand verrichten of bewerken BTDj. 284; iemand met zijn eigen hand slaan, wonden of vermoorden Bab. Jo. I, 833. — tanganan, arm of mouw van een kleed (vrg. lêngênan); arm van een armstoel. Zie ook dangan.
tangun
ook wel takhun, Ar. [Arab], pest, heerschende doodelijke ziekte, zva. pagêblug.
tangèn
zie bij tangi.
têngan
beter têngan, verk. van wêtêngan.
têngên
KN. rechts, rechter. — nêngên, (of mantêngên, Wk.) naar den rechterkant gaan; rechts, naar de rechterkant, bv. kijken; iets van de rechterzijde doen; ook fig. den rechten weg gaan, een deugdzaam gedrag leiden, vrg. ngiwa, bij kiwa. katêngên, van een vrouw of bediende in gunst staan; gunsteling WW.; met welgevallen aangenomen Wk. — (manêngênake, of Wk.) nêngênake, (pass. dipanêngênake, of dinêngênake, Wk.) iets een richting naar de rechterzijde doen nemen, rechts doen gaan, naar de rechterzijde brengen (° laku, een vromen wandel leiden door boete of onthouding Wk.), iets aan zijn rechterzijde gelegen hebben PL. I, 140, Prěg. 1. anêngênake, of nêngênake, (pass. ditêngênake) iets aan zijn rechterzijde stellen Wk., d. i. veel werk maken van, behartigen PL. II, 36, S. — panêngên, wat naar de rechterzijde loopt of zich uitstrekt Prěg. 21; een goed gedrag; iemand die goede wegen gaat, van goed gedrag is; deugdzaam GR., zie verder pangiwa, bij kiwa. — kanêngênên, te veel naar de rechterkant S.
têngèn
zie bij tangi.
tungan
KW. zva. pucuk, dhuwur, Wk., vgl. KS. 97, en tung.
tangêni
KW. zva. ambelani, Wk.
têngêr
tatêngêr, KW. zva. tăndha, sêbut, Wk. KN. merk, teeken; sein; baak, voorteeken, opmerking, notitie Wk.; grafteeken R. (zie bij kijing, en vrg. têngara, en tăndha). têngêr mrapat, kruismerk Wk. têngêr kaurmatan, cereteeken Wk. tatêngêr, teeken, sein, baak, kenmerk; L. 86, zva. aran? Wk.; een merk maken GR. — kêtêngêr, opgemerkt, niet onopgemerkt, zie ook RK. 11 in de kijk, genoteerd raken Wk. — nêngêri, iets merken, op iets een merk zetten. kadya dèn girik tinêngêran, Tj. IV, 163; iets opmerken (vrg. nitèni); noteeren, doormerken afperken; iets, zooals een brief, teekenen; aan een meisje een geschenk geven als pand (teeken?), dat zij door hare ouders aan den schenker als zijne aanstaande vrouw is toegezegd, vgl.

--- 1 : 722 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 44 dari 55
singsêt, Wk., verder voorbeduiden. tinêngêran, zva. katitèn. Vlg. de N. dial. = sidhêkahe wong mati pêndhak pindho. — têngêran, of tatêngêran, gemerkt, met een merk, met een merk voorzien; engagementspand Wk.; tot een merk strekken; herkenningsteeken BG. 420; ook zva. panêngêran, sein BTDj. 76; en naam G. — panêngêran, merk, teeken, kenteeken, herkenningsteeken JZ. II, PL. I, 181; naam BG. 3 (vrg. aran, en jênêng) R.
tingar
KW. ningar, zva. alingan, OJ. KN. veedief (vrg. barak) R., Aant. S.
tangara
of têngara, KW. zva. bêndhe, tăndha, Wk. KN. iets, waarop men slaat of blaast om sein te geven; appél Wk., een sein dat geslagen wordt; seinen JZ. I, 238, alarmsein of sein tot aanval in den strijd BS. 488; zulk een sein geven, appél slaan enz. Wk. (vrg. têngêr). nabuh têngara, alarm slaan GR. op iets slaande tot iets sein geven Wk. — nangarani, of nêngarani, iemand door een geslagen sein een teeken geven BS.
têngari
KW. zva. têngara, umpak, Wk.
têngiri
KN. naam van een (lang-ronde Wk.) zeevisch, een Cymbium-soort.
têngran
verkorting van têngêran.
tangke
KW. zva. êpang, Wk. (Ml. tangkai, steel); wegens het rijm tangki, BG. 224, 379.
tingka
KW. zva. reka, pêtha, agag, Wk., vgl. tingkah.
tungka
stut om onder iets te zetten (vrg. cuwak) JR. — nungka, iemand spoedig achterna komen; kort op iemand of iets een tweede laten volgen (vrg. tungkak, susul, tunjêl, enz.). katungka, weldra gevolgd worden door iemand of iets anders; ingehaald, bijgevoegd, bijkrijgen bv. nieuw werk voordat het oude af is Wk.
tungku
KN. 1. Ml. losse vuurhaard van eenige bijeengelegde steenen, om er op te koken JR. — 2. nungku, poët. manungku, (of ananungku, BG.) zich onverdeeld met iets bezig houden, bv. met schrijven BG. 241, 263 (vrg. rungku, pêlêng, mêlêng). — 3. zva. numpês, verdelgen, ook narungku, op wild in een kraal verzameld jacht maken, een daarvan vangen of doodschieten Wk.
tongki
KN. het wijfje van de grati.
têngik
KN. rans, sterk van boter, olie, noten enz.; fig. stuitend, onverdraaglijk van de toon of manier van spreken tegen iemand (vrg. saru) WR. — têngikan, wat têngik, van smaak is Wk.
tengok
Mal. tengok, het kijken, bespieden Wk. — nengok, zien, bv. in het spel v. e. ander opmerken, op iets acht geven Wk.
tingkah
KW. zva. tata, (vgl. BJK. 161) rakit, reka, solah, rumanti, sadhiya, sêmu, (vgl. KS. 133) andhèr, Wk., C. 2061, bl. 64a, 69a; T. 55b; RL. 5b, 9b. KN. wijze van zijn, toestand; staat KT., RP., S., handelwijze, manier, wijze van oorlog voeren Bl. CP. 238; gedrag, kuur, kuren. grillen GR. (vrg. tingka, solah, en polah). ora dhèngêr ing tingkah, niet weten hoe te handelen DN. I, 546. — ningkah, KW. zva. nata, ngrakit, en ngreka, BS. (zie ook bij nikah). — pratingkah, KN. zva. tingkah, vooral in den zin van wijze of manier van handelen; BTDj. 482: van regeeren. — mêrtingkah, grimassen, fratsen maken, gebaren of bewegingen maken Rh.
tangkar
of tumangkar, KN. 1. zich uitbreiden, zich vermenigvuldigen Wk. — tangkar-tumangkar, zich in het oneindige vermenigvuldigen, al meer en meer toenemen Wk., AS. 36; vgl. têngkar, cêngkar. — 2. — tangkar, borstbeen, gew. van slachtvee Rh.
tangkur
KN. naam van een zeevischje (in den vorm v. e. slang en met een kop als een paard Wk.), dat met zijn spitse bek soms in den wand van schepen dringt JR., daarin blijft vast zitten en zoo gevangen wordt; men zegt, dat het de geslachtsdrift opwekt; het is als zoodanig zeer gezocht en wordt duur betaald. ° jaran, is eene soort, van gedaante als een garnaal, met een kop en nek als een paard, en wordt als jamu, ingegeven, zoo het heet, om paarden vurig te maken Rh.
têngkar
KN. verspreid, bv. v. d. leden eener familie, zich verspreiden of verbreiden, Bab. Jo. II, 353 v. e. gerucht; zich voortplanten; algemeen Wk. (vrg. tangkar, pêncar). têngkar-tumêngkar, zich al meer en meer verspreiden of voortplanten GR. — nêngkar, zich verspreiden; van elkander scheiden en zich elders verspreiden Wk. — nêngkarake, iets voortplanten, zich doen voortplanten, vermenigvuldigen; algemeen doen zijn Wk.

--- 1 : 723 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 45 dari 55
têngkêr
KN. afgesneden stuk, bv. van hout, bamboe of suikerriet (vrg. têngkêl, tugêl, en iris). ulam sêtêngkêr, een mootje visch. — nêngkêr, in de rondte snijden of kappen Wk., klieven, doorklieven, in stukken hakken (vrg. nyigar). nêngkêr wiyati, de lucht doorklieven. ° dirgantara, Bab. Jo. I, 426. — nêngkêri, mrv., en iets in 't midden doorklieven GR. — panêngkêr, het klieven enz. — manêngkêr, zva. nêngkêr. — manêngkêri, poët. zva. nêngkêr, en nêngkêri, GR.
tingkir
KW. zva. inglar, Wk., vgl. singkir.
têngkirang
KW. zva. nylèwèng, Wk.
têngkurung
KW. zva. brongsong, Wk. — têngkurungan, KN. naam van een zeevisch.
tungkak
KN. hiel. atungkak, zva. nungkak, iemand op de hielen volgen gr. — nungkak, iemand op de hielen volgen Gr. L. 161, een bode achterna zenden; volg. Wk. ook zva. tulak, op denzelfden dag terugkeeren; iemand van achteren op de hielen trappen (vrg. tungka, nungka). nungkak nyandhung, op de hielen trappen en voor de voeten loopen, voor: noch voor hoofd, noch voor ondergeschikte, deugen JR. katungkak, pass. volg. Wk. ook ingehaald? Bl. CP. 251. — tungkakan, hak van een schoen of laars JZ. I, 180.
tèngkèk
KN. 1. algemeene naam van eenige soorten van verschillend gekleurde en gevlekte vogels, die zich aan de kant van de rivieren ophouden en naar vischjes duiken, daar zij van leven; CP. geeft een paar soorten op: ° urang, (Alcedo melanoptera) ° buta, (Alcedo leucocephala Horsf.). — 2. volg. Rh. ook een soort slak, van welker schaal de Javanen ringen vervaardigen. — 3. scheef, naar éene zijde overhellend v. h. lijf Wk. — nèngkèk, zóo overhellen, scheef zijn Wk., vgl. èngkèk.
tangkid
KN. bepaalde tijd, termijn. — nangkidi, een termijn stellen voor. — tangkidan, samen een tijd of termijn bepalen Wk.; vrg. wangkid.
tingkat
KW. zva. paga, lotèng, Wk.
tungkat
KW. Ml. zva. têkên, Wk.
tangkis
KW. zva. tamèng, masang, Wk. KN. iets waarmeê men een slag of steek afweert DN. I, 91, 92; BG. 301: mung gada dadi tangkis, (vrg. tanggulang, en tulak). Zie nog ron. tang (of atang) kis tangan, met de hand afweren of pareeren WP. 139, S. — nangkis, iets afweren, pareeren, van zich afslaan. nangkisi, mrv. AS.
tingkas
KN. ophouden; geëindigd; afgedaan; vgl. wêkas. satingkasing udan, als de regen is opgehouden Dj. M. 1867, 42, 5, vgl. têrang, droog (niet vochtig, boven waterpeil liggend); frisch, vergenoegd v. h. gelaat; volg. Rh. ook vlug, behendig, vgl. têlangkas, akas.
tingkês
KW. zva. kêkês. tingkês lan jagang, of tingkês jagang, KN. een draagbaar schut of scherm met een stut, waarachter men in den oorlog gedekt is BTDj. 594; met dergelijke schermen of schutten worden ook wel wilde varkens ingesloten Rh. — ningkês, zva. ngringkês, ook in het nauw brengen Rh.
tungkastra
KW. zva. cis, Wk.
tangkuwèh
têngkuwèh, zie cangkuwèh.
tangkal
KW. zva. cagak, Wk. (Sund. een boom). — nangkal. ° jangkang, zie jangkang.
tangkil
KW. zva. seba, (vgl. KS. 106) tinjo, gêdhe, Wk. KN. naam van een klimgewas, de wilde mělinjo, of so, Gnetum Gnemon L., nat. fam. der Gnetaceae Fil. (vlg. de Clereq: Gnetum funiculare Bl.), waarvan de bastvezels (bago) gebruikt worden, om er touw tot het breiden van netten en lijnwaad van te maken. De vruchten gelijken op die van den So-boom T. 42a. tangkil karang, Wangs. voor woh malinjo. — nangkil, KN. zva. seba ing ratu, maar in buitengewonen dienst AD. 53. — panangkilan, zva. paseban, BTDj. 574, KA.
têngkêl
nêngkêl, zva. têngkêr, nêngkêr.
tingkal
Ml. borax.
tungkul
KW. zva. anglung, en kêtungkul, of silib, Wk. (vrg. ungkul). KN. naam van een slingerplant, die op de jênu, gelijkt, docht niet vergiftig is JZ. II. — nungkul, bukken, het hoofd buigen, in den fig. zin van zich onderwerpen BTDj. 8, BS. 185 (vrg. têluk); iemand, terwijl zijn aandacht afgeleid is (volg. Wk. en S. ook iems, aandacht afleiden en hem) onverwachts overvallen BTDj. 267, slaan, wonden of ombrengen (BTDj. 674 tegenover prang dhadha), vgl. limpe, zich ongemerkt wegmaken GR. kêtungkul, afgeleid, afgetrokken, geheel door iets bezig gehouden worden, zoodat men op

--- 1 : 724 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 46 dari 55
niets anders let BG. 29, 73, S.; verschalkt worden; onverhoeds (vrg. dadakan). — nungkuli, met het hoofd zich heen buigen over: met aandacht en oplettendheid tegenwoordig zijn bij, zoodat men de oogen er op gevestigd houdt, bv. bij een ziekte, of v. e. bediende bij de tafel; persoonlijk tegenwoordig zijn bij Waj. I, 129; getuige zijn van, en zoo onderscheiden van nêksèni, hetgeen ook bij volmacht of schriftelijk kan geschieden A. 48 (Rh., WP. 200); geheel zich wijden aan; (ook uitmunten G. Vrg. ngungkuli). kêtungkulan ing prapat, in tegenwoordigheid (onder de oogen) van de Prapat's JBr. 142. — nungkulake, iets, bv. het hoofd, den arm, een piek of vaandel, gebukt of naar omlaag gebogen houden Dj. M. 1867, 12, 1; menschen tot onderwerping brengen; iemand verschalken; iets doen zonder dat iemand het merkt (vrg. nyilibake). — tarungkul, buigen, zie bij calêmik. — tumungkul, (verk. mungkul, R.) met het hoofd voorover gebogen zitten, staan (bv. uit eerbied ° nêmbah, BG. 281) of gaan; met den top neêrgebogen van een rijstaar R.; naar omlaag gericht, bv. van den arm J., vgl. konjêm, ungkul, cikruk. — tungkulan, maal, gerecht G. satungkulan, in een omzien, in een rep (eig. in een buk), bv. een portie rijst opeten. — panungkul, onderwerping BTDj. 187, 196, 197. pa (nu Prěg. 6) nungkul, wat tot bewijs van onderwerping dient, en aan den overwinnaar aangeboden wordt Prěg. 2.
tongkol
1. of thongkol, Wk. KN. naam v. e. zeevisch, ongeveer onze makreel. — 2. nongkol, veel, groot, zwaar zijn v. e. winst, vangst enz. Wk. — kêtongkol, goed beet genomen, wanneer men met spelen veel verloren heeft Wk., vgl. kêtungkul.
tangkulak
1. of têngkolak, KW. zva. endhong, Wk. — 2. KN. het leer om de greep van een schietboog (vgl. Bijdr. 5e R. IV, 50); volg. and. cêngkolak, pijlkoker Rh. Een stuk hout of spalk, die men in de vuist hield, wanneer men in den ouden tijd voor straf met een tijger moest vechten, en in zijn muil stak Wk. — nangkulak, een tangkulak, steken in; een paard stevig bij den teugel leiden, en den elleboog stevig tegen zijn hals drukken, om het bijten te beletten Wk. — 3. zva. kulak, G.
têngkuluk
KW. zva. kuluk, Wk.
tangkêp
KW. zva. tèmplèk, tanggap, Wk. 1. zie tangkêb. — 2. KN. in wijze van doen, handelen of behandelen, nl. in een goeden zin (eig. aan te pakken, stam kêp, vgl. sikêp, anggêp, tanggap): gevat, aardig, bevallig, sierlijk, knap, vlug, behendig; gevatheid, bevalligheid enz. AS., Waj. II, 149. — nangkêpi, iem. met wellevendheid, voorkomendheid, welwillendheid behandelen Wk.
tingkêp
zva. tingkêb.
tingkêm
KW. zva. sumpêt, Wk. KN. iets om er wat in te sluiten (vrg. ingkêm), een mandje van bamboe met toeslaande klep. tingkêm layang, couvert van een brief, vgl. ulês. — mingkêm, een brief sluiten in een couvert en dicht maken Bab. Jo. II, 97; Bl. CP. 198; iets, zooals geld, insluiten in een brief, vgl. lêmpit, tukup. ° wadi, een geheim goed bewaren. — ningkêmi, mrv. v. e. tingkêm, voorzien, of in een tingkêm, doen. — ningkêmake, voor een ander sluiten; iets, bv. geld, insluiten in een brief Wk. — tingkêman, of têtingkêman, gesloten JBr. 432; ingesloten.
tangkêb
ook wel tangkêp, BG. 42. KN. zich op elkander of tegen elkander aansluitend R.; de op elkander toeslaande twee vleugels van een deur (of deurtje); ook de valdeur v. e. tijger- of muizenval enz. Wk.; fig.? Bl. CP. 162 de vleugels v. e. leger (vgl. jawat); de over elkander heenslaande voorpanden van een buis of jas. tangkêb, ook = jaring tangkêban. sêtangkêb, een paar van twee op of aan elkander sluitende dingen, vgl. kêbar. cangkir °, een kopje met het bijbehoorende schoteltje (lèpèk) eig. met de opening op het schoteltje Wk. gula °, een paar koekjes Jav. suiker, die aan de ééne kant vlak, aan de andere bol, met de vlakke kant op elkander gelegd en zoo verkocht worden JBr. 365; vgl. nitis, I. gêdhang °, een tros pisang, waarvan de helft sêlirang, genoemd wordt vrg. tundhun) JZ. I, 306. satangkêb, ook = twee cu, een maat bij het padiplanten SG. — nangkêb, of nangkêp, zva. tumangkêb, S. van iets, zooals een vleugeldeur of slagnet; iets vangen in een val of knip. nangkêp, ook iemand inpakken, met zijn velen pakken WP. kêtangkêp siliran, WP. 224: ingepakt (gehinderd) door den wind. —

--- 1 : 725 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 47 dari 55
nangkêbi, of nangkêpi, twee dingen aan elkander sluiten of op elkander voegen; iemand insluiten BTDj. 560, omvleugelen BTDj. 538, in het nauw brengen; van tangkêb, of tangkêp, voorzien; ook fig. het hart beklemmen, benauwen. katangkêban ing alun, bedolven raken door de (toeslaande) golven van een schip, vgl. BG. 295 ° ing gêni. — nangkêbake, een deur aansluiten, gordijnen toedoen. — tumangkêb, enz. dichtgaan, dichtslaan, zich sluiten Bab. Jo. I, 1199. — tangkêban, of tangkêpan, obj. den., ook samensluiting; koekjes suiker, die samen een tangkêb, maken S.; paarsgewijs als boven, Tj. I, 221: bango samya ° ? de weêrga v. h. paar, zva. lirangan, wat van weerszijden toeslaat Wk. lawang °, toeslaande deur, valdeur, in legenstelling van lawang leregan, een schuifdeur. jaring °, slagnet, toeslaand vogelnet S. — 2. karbouwenvleesch van de kaken Wk.
tingkêb
KN. feest voor een vrouw, die voor de eerste keer zeven maanden zwanger is; zulk een feest vieren. — ningkêbi, voor een vrouw een tingkěbfeest geven Bab. Jo. II, 252; JZ. I, 236. — tingkêban, dat feest vieren; de viering er van Wk.
tungkêb
KN. volg. Rh. een hol voorwerp, zooals een mand, daar een object mee gedekt of onder gehouden wordt; volg. Wk. iets als een korf waaronder iets kan gevangen gehouden worden. — nungkêb, iets, zooals een vogel onder iets, zooals een mand of hoed vangen; volg. Rh. een object onder zulk een hol voorwerp houden of daarmee bedekken; fig. drukkend, broeiend van warmte; vrg. ungkêb. — nungkêbi, mrv. en zva. nangkêbi.
têngkung
zie têkung.
tongkèng
(kêtongkèng, BG. 94) KN. naam van een soort van klimop, Pergularia odoratissima L., nat. fam. der Asclepiadeae, met gele, welriekende bloempjes Fil. Ook dial. = pakinangan, de N.
tangadur
Ar. [Arab]. KN. verontschuldiging; beletsel, verhindering, die iemand verontschuldigt; zich verontschuldigen (vrg. aral, en waril) JZ. I, 81.
tangat
(Ar. [Arab], v. d. B.) KN. gehoorzaamheid; gehoorzaam, gehoorzaam zijn S. (vrg. mituhu); een vroom werk, waarmee meer gedaan wordt, dan men naar de wet verplicht is; een gebed buiten de gewone vijf dagelijksche gebeden GR.
têngêt
KW. zva. antup, babad, tutuh, Wk., vgl. echter KS. 92, KO. 38.
tongton
tongtonan, tongtonên, enz., zie bij ton.
tungtas
zie tutas.
tungtum
zie tuntum.
tangting
en nangting, zva. tanting, en nanting.
tingting
KW. zie tinting. KN. naam van een uit suiker en kacang bereide en in koekjes gesnedene lekkernij MR. II, 81.
tungtung
of tuntung, KW. zva. pucuk, (vrg. tung). ° ing grana, zie bij irung. KN. het klapkoord (de punt) van een zweep, vgl. upat-upat, een tipje, tikje, beetje, ietwat; bv. ° asin, een beetje zout van smaak; wat ziltig S., Wk., R.; vlg. R. de nasmaak is zout (vrg. rada). tungtunging tingal, (volg. Wk. zva. têlêng °, het middelpunt), de punt van het gezicht, voor het voorwerp daar de oogen op gevestigd zijn S. tuntung guyu, d. i. glimlachen, vgl. mèsêm. — nuntung, zva. mucuk, Tj. I, 250, III, 246; tot het hoogste opbod meêgaan, toegeven, botvieren. — tumuntung, KW. zva. mucuk. — tungtungan. rêbut °, Tj. I, 283 wedijveren wie het hoogst kan vliegen, zingen enz.
tèngtèng
KW. zva. èncèng-èncèng, Wk.
tangsi
KN. barak, caserne PL. II, 41, B. v. B. 21. satangsi, als maat BG. 347, vgl. salumbung, e. derg. — tangsèn, zie ben.
tangsu
tèngsu, sitangsu.
tangis
KN. muwun, BTDj. 8. of muhun, KI. geschrei, gehuil, geween. sêmu tangis, met een schreiend gezicht BS. 316. — nangis, muwun, schreien, huilen, weenen. nênangis, mêmuwun, om hulp smeeken tot iemand S.; ook een kind aan het huilen brengen, bv. door plagen. — nangisi, muwuni, beweenen, betreuren; schreien of weenen om van aandoening WP. 315, BTDj. 64; schreien tot, om hulp smeeken bij BTDj. 89. nênangisi, iemand om hulp smeeken. — tangisan, het voorwerp van geschrei enz. Wk.; zich houden of men schreit enz., kwansuis schreien enz. Wk.; geschrei dat gemaakt wordt, schreipartij, huilpartij; met een ander of met elkander samen schreien JZ. II. — panangis,

--- 1 : 726 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 48 dari 55
enz. subst. den BTDj. 8. — panangisan, pamuwunan, plaats van geschrei of geween.
têngis
of kinjêng têngis, KN. naam van een soort van kinjêng, glazemaker AS. têngis, ook het geluid dat dit diertje (meestal 's nachts) maakt, hetgeen als onheilspellend beschouwd wordt; nl. daar waar de têngis, is, is ook vlg. Jav. bijgeloof een spook; vgl. nog cicir.
tingas
KW. zva. tigas, Wk.
tengos
nengos, zva. mengos, zie engos, Wk.
tangsèn
1. zva. jangjèn, bepaling van tijd. — 2. tangsèn, of tansèn, eign. van Raden Sadéwå, den jongste der Pandhåwå's, in zijn jeugd.
tèngsun
zie bij katèngsun, Sri T. 2a.
tangsêl
(volg. Wk. tangsil, of tansil) KN. een wig of keg, tusschenzetsel Rh., vgl. pacêl.
tangsil
zie tangsêl, volg. Rh. ook niet gelukt, niet geslaagd, bv. van een verzoek, geen uitwerking hebben.
tangsul
K. zie tali.
tangawud
KN. naam v. d. uitroep of het schietgebed ngudubilahi, enz., zie ben. (Ar. [Arab]).
tungle
KN. eerste dag v. e. paringkělan ZG. 1879, bl. 247.
tangêl
KW. zva. kèngêl, Wk.
tangul
KW. zva. pangul, Wk.
tangol
KW. zva. pulêt, Wk.
tingal
K. zie dêlêng. KI. zie mata, (wuta tingalipun, BG. 11; in Bab. Jo. I, 504 zva. mata-mata). KW. oogmerk, oogwit (volg. Rh. K. zie pandêlêng) JZ. II. darbe tingal loro, twee oogmerken hebben, dubbelhartig BS. panjalin tingal, een soort lange rotan K. 4, 56, JZ. II. — ningali, K. van andêlêng, tumon, en nonton. — ningalakên, zie bij ton. — tumingal, K. van tumon. — kêtingal, ngêtingal, ngêtingali, en ngêtingalakên, K. van katon, ngaton, ngatoni, en ngatonake. — tingalan, zva. paningalan, K. van pangilon. — tingalan, gew. têtingalan, K. van tontonan. tingalan, ook KN. (of KI. van gawe, en damêl) een feest, waarbij een vertooning, zooals van de wayang, plaats heeft. ° wêton, N. ° wêdalan, K. ° wiyosan, KI. geboortefeest (ook kalairan, KN. en tingalan, KI. Rh.). ° panjênêngan, verjaringsfeest van iemands verheffing tot een waardigheid of (van een Vorst) tot de regeering. ° wukon, het feest op den dag van de wuku, waarop iemand geboren is. — paningal, K. van pandêlêng. KI. van mata. KW. zva. tingal, JZ. II. — paningalan, K. van pandêlêngan, KI. van pangilon, kaca, en v. têsmak, (volg. Rh. ook KI. v. mata, niet paningal).
tingêl
KW. zva. budhêg, Wk.
tangala
Ar. [Arab], hoog verheven van God; zva. Maha Luwih. Allah Tangala, of Allahu Tangala, Ar. [Arab]; KN. God de Allerhoogste.
tinglar
KW. zva. tilar, Wk.
tanglêd
1. K. zie tarung. — 2. KD. zie takon, en tangguh.
tingling
ninglingake, ongebr. voor tiling, nilingake.
tangpuawang
zie tampuawang.
tangga
KW. zva. tuju, Wk., T. 41a.
tanggi
= kukusan, (Pas. Těnggěr) ZG. XXIX, 368.
tangge
KW. zva. pang, Wk., vgl. tangke.
têngga
1. K. zie tunggu. — 2. matêngga, KW. zie ben.
tênggi
têngge, (of tênggèng, GR.?) KN. tumênggi, tumêngge, (of tumênggèng, GR.?) overeind staande, naar boven gebogen van de ooghaartjes of pinkers, hetgeen voor mooi gehouden wordt. Vrg. tinggi.
tinggi
KW. zva. luhur, Ml. KN. wandluis, weegluis; ook nm. v. e. mangga-soort JZ. I, 277. — patinggi, of pêtinggi, (ook wel prêtinggi, KB. 28; Bab. Jo. I, 661, II, 288) benaming van een dorpshoofd in vele residenties van de gouvernementslanden; oudtijds ook benaming van een hooge betrekking aan het hof, opperhofmeester AD. 47, T. 24a, BTDj. 122, 125, vgl. ER. III, 209, 241, 246; ZG. XXXVII, 34; XXXVIII, 127.
tungga
KW. zva. kêna, Wk.
tunggi
KW. zva. tunggu, Wk.
tunggu
N. (KS. 75) têngga, K. op (iets) passen JZ. II; over iets, zooals een werk, het opzicht hebben of het toezicht houden; een heer bedienen; het bestuur hebben over een regentschap. Zoo gew. têtunggu, tatêngga, (vrg. tungguk, jaga, en rumêksa). tunggu, ook nm. v. e. titularis in Jap. ER. I, 99.

--- 1 : 727 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 49 dari 55
tunggu regol, portier. sing tunggu omah, huisbewaarder (die bij afwezigheid van den bewoner zijn plaats vervangt GR.). tunggu lêluhur, zorg dragen voor de voorouders, door nam. hun graven in eere te houden Gr. L. 129, vgl. bêsik, nyadran, enz. — nunggu, nêngga, passen of toezien op, zorg dragen voor. wong nunggu utang, of wong nunggu, een schuldenaar, die bij zijn schuldeischer dient, tot hij zijn schuld heeft inverdiend Wk.? ° nunggu potang, ergens op de betaling zijner schuld wachten Wk. isih tinunggu bêgja, nog niet verlaten (onder de hoede?) van de fortuin Gr. L. 149. — nunggoni, nênggani, blijven bij, en passen op, blijven wachten op JBr. 389, RP. 83; bij het overlijden of het lijk van iemand blijven waken. — nunggokake, nênggakakên, een object geven (aan iemand) om er op te passen; voor iem. (ergens) op passen; iemand ergens plaatsen om toezicht te houden. — tunggon, tênggan, obj. den. oppasser, bediende G.; een lastdrager bij een hoofd, die een stuk grond tot zijn onderhoud heeft. Ook post, waakpost Waj. I, 263, Bl. PS. 231, J. têtunggon, tatênggan, hetgeen waarover iemand het toezicht of bestuur te houden heeft JBr. 420, GR. — panunggu, subst. den. — patunggu, patêngga, toezicht; opzicht GR.? volg. Wk. poët. bewaker.
tungge
KN. nungge, iets tegen zijn gewoonte doen Wk., vgl. ngalang.
tăngga
KN. buur, buurman, buurvrouw (vrg. têparo). têtăngga, buren, buurlieden, naburen; buurschappelijk leven, goede buurschap houden Wk. — năngga, buren, een buurman of buurvrouw bezoeken. — tumăngga, zva. atăngga, JZ. II. — tanggan, of têtanggan, met een ander of met elkander buren zijn S.
tanggah
KW. zva. tuju, palang, pagol, bakuh, panggah, Wk. 1. KN. beloven, aannemen, op zich nemen iets te doen (vrg. saguh, sagah). — 2. KW. en KD. zie tangguh.
tanggêh
KW. zva. tuju, palang, Wk. zie tangguh. — nanggêhi, zva. ngambêngi, RL. 18b, 47a, vgl. Bijdr. 4e R. I, 139.
tangguh
tanggêh, en tanggah, KW. zva. tuju, pêthèk, palang, panggon, (zóo Waj. I, 109), en atur, JZ. II. tangguh, KN. tanggah, en tanglêd, KD., volg. Wk. tanglêd, K. tanggah, KD. gissing omtrent iets naar het voorkomen er van (vrg. kira, sêngguh, pêthèk, batang); ook berekening, speculatie, bepaling bij gissen v. d. ouderdom v. e. wapen Wk. katuwan tangguh, den tijd van vervaardiging v. e. wapen te oud gesteld, v. e. kind te oud voor zijn leeftijd, bv. met vragen of opmerken Wk. tangguhe, naar gissing, naar men het er voor houden zou. tangguh, KN. volg. Rh. ook solide, degelijk van zaken; ook wel van een vechthaan of gěmak, waar men op rekenen kan; flink, stevig; pal v. d. wind Men. IX, 165; ook zva. panggah, pal staan BS., stand houden; zich te weer stellen Waj. I, 109. — nangguh, RL. 10b. (atangguh, Men. IX, 165) nanggah, nanglêd, iets treffen, wat men zoekt of waarop men het gemunt had; iets gissen, uit het voorkomen van iets opmaken; het er naar gissing op mikken, bv. op iemands aankomst of voorbijkomen; speculeeren, bv. op het stijgen v. e. handelswaar Wk., bij gissing bepalen, bv. iems. tijd van eten. nanggung măngsa, het mikken op de tijd, waarop men denkt dat iets plaats zal hebben PL. I, 13, R., volg. Wk. zva. angon măngsa. — nangguhi, iemand tot iets bepraten, overhalen G., GL. 38, 39; zva. nanggungi, KT., S., volg. Rh. in midden-Java ontmoeten, aan treffen. — tumangguh, (K. 2, 2 zva. tumanggung?) tumanggah, K. 1, 1 gissen? KW. zva. malangi, BS., tumuju, en matur. poët. zich verzetten, zich er tegen verzetten.
tênggah
KW. zva. nyana, prênah, Wk.
tanggan
zie bij tăngga.
tanggên
KW. zva. bakuh, pêngkuh, tahan, pathok, Wk., poët. vast Men. VIII, 317, vast staan, pal staan, volhouden KN. steun, schoor; iemand op wien men zich verlaat (vrg. tanggon, cêngkal, cuwak, en tuwak). — nanggêni, poët. pal staan tegen, bestand zijn tegen; van een steun of schoor voorzien; ondersteunen, bijstaan; ook zva. kaya pathok, (pal staan, zijn man staan Men. VIII, 118? G. Vrg. tanggon).
tanggèn
zie tanggon.
tanggon
KW. zva. kukuh, panggah, Wk., RL. 26b. KN. tanggèn, KD. stevig, stevig staan, vast staan in een kampstrijd AS. 147, Bab. Jo. I, 1107; standvastig op iets blijven staan; solide, vertrouwd van een borg en van een koopman, die crediet heeft (vrg.

--- 1 : 728 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 50 dari 55
tanggên, kukuh, tatag, têguh, sêntosa, en kandêl). — nanggoni, (poët. ook zva. nanggêni, PJ. III, 120) nanggèni, voor iemand of iets instaan BTDj. 282 (vrg. nanggungi); tot waarborg strekken; bij iets standvastig blijven.
tênggan
zie bij tunggu.
tunggon
zie bij tunggu.
tanggênah
of tênggênah, KN. iemand die over iets gesteld is, om daarop te passen. — nanggênah, iemand belasten of aanstellen als vertrouwde, om op iets te passen; Oud Pass. Bab. Jo. II, 132 (vrg. mitayani); goederen in orde stellen, of er orde op stellen.
têngginas
zie trêngginas.
tanggar
KW. zva. têngara, Wk.
tanggir
tênggir, KW. zva. rêngu, Wk. Zie ook ben.
tanggor
of tenggor, Wk. KN. têtanggor, iets daar men tegen stuit, iemand daar men niet tegen op kan. — nanggor, enz. tegen iets (of iem. Bab. Jo. I, 568) aanloopen, stooten of stuiten KT. 58; ook fig. er tegen aanloopen, eenmaal ergens de verdiende straf beloopen. — kêtanggor, enz. stooten, stuiten, gestuit raken tegen iets, zooals van een rijtuig tegen een paal, van een schip tegen een klip JR.; fig. op moeielijkheden stuiten, er tegen aanloopen, er inloopen JZ. I, 95, II. ° padha bêcik, een even knappe ontmoeten, zijn man vinden, die even knap is WP. 104. — nanggori, enz. iets in zijn loop stuiten, met een stoot tegenhouden; in zijn loop stuiten op; ook tegenkomen? Wk., vgl. gêpuk. — nanggorake, enz. caus.; iets ter kennisse brengen, aangeven Wk. — tanggoran, enz. struikelblok, hinderpaal Wk. tenggoran, bamboe, waartegen de koprak's slaan SG.
tênggar
KW. zva. bawera, pêncar, Wk. KN. 1. uitgestrekt, breed, ruim, met een vrij uitzicht. — tênggaran, een ruime vlakte Wk.; zie tinggar, 3; ook fig. v. h. hart opgeruimd Wk., vgl. bêgar. — 2. = kerekan brêkutut, de N.
tênggêr
KN. hoog van een grooter of kleiner uitgestrektheid grond in vergelijking van den grond er naast of omheen (vrg. mênggêr). tênggêr-tênggêr, zva. punthuk-punthuk. gunung Tênggêr, het Těnggěr-gebergte.
tênggir
KW. zva. rêngu, zie tanggir, (een groot voorkomen hebben, groot schijnen G.). tênggir-tênggir, zva. beca-bècu.
tinggar
KW. zva. tamèng, en tangkis, Wk. KN. 1. een aan een koord vastgemaakte pijl, om op visschen te schieten, dien men, als men hem afgeschoten heeft, met het koord weer naar zich toehaalt. — 2. een geweer met een geel koperen loop. — 3. zva. bawera, ămba, jêmbar, G., zie tênggar.
tinggir
KW. zva. pinggir, Wk. KN. staken ter steuning der dudutan SG.
tunggar
KW. zva. pojok, Wk.
tunggur
KW. zva. gênêng, Wk., vrg. tênggêr.
tenggor
zie tanggor.
tanggura
KW. zva. sênik, Wk.
tunggara
KN. scheepsterm voor zuidoost. manunggara, oost-zuidoost, of zuid-zuidoost Rh.
tunggarana
KN. de pees aan de buitenzijde (volg. and. het achterste gedeelte) van het voorbeen van een paard Wk., vgl. kêcèt.
tênggèrèng
KN. opgehelderd weêr na regen of betrokken lucht; ophelderen, zva. pênthèr, fig. ophelderen, opvroolijken, opgevroolijkt S., vgl. têrang, tingkas, tênggar.
tanggok
of tenggok, KN. een wijd gevlochten mandje om visch te vangen K. 4, 9, zie irig, en vgl. JLW. 48.
tênggak
1. KW. zva. gulu, Wk. (vrg. tênggêk). KN. poët. de tweede in rang; ook het tiental bij jaarcijfers Bab. Jo. I, 866: ăngka kang tanpa ° sirah. luhur °, op éen na de hoogst in macht of aanzien KB. 21, R. — nênggak, KW. zva. mênggak, ngampêt, en mêgêng. Vgl. lênggak, langak. KN. zva. nênga, opzien; door het hoofd achterover te buigen naar boven zien; volg. Rh. met achterovergebogen hoofd iets innemen, ophappen, bv. zooals visschen die met den bek even boven water komen. nênggak waspa, poët. zijn tranen bedwingen S. (de tranen afvegen G.); eig. de tranen beletten neer te vallen door naar boven te zien? Wk.; ook iem. ontzien Wk., vgl. nênga. — nênggakake, naar boven doen zien. ° wong tuwa, naar den dood zijner ouders verlangen Wk. — panênggak, KI. van panggulu, BTDj. 61. — 2. K. zie tungguk.
tênggêk
KW. zva. tênggak, 1. BS., Wk.
tênggik
KN. 1. têmênggik mêtêng, van een vrouw die voor de 3de, 5de, 7de en 9de maal zwanger is, wier toestand bij zulk een oneven getal als gevaarlijk

--- 1 : 729 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 51 dari 55
wordt beschouwd, vgl. pêndêking. têmênggik, of kêtênggik, gebrek hebben, niet genoeg hebben Wk. — patênggik, of panênggik, tijd van gebrek, schaarste, duurte van levensmiddelen; vgl. pacêklik, pailan, ênggik. — 2. grenslijn, grensmerk, bv. van een kookpot de onderste streep van den rand, tot hoe hoog men hem bv. met water moet vullen Wk.
tênggèk
KN. nênggèk, met achterovergebogen hoofd liggen, zitten, staan, vgl. tênggak, zóo gaan, bv. bij het afdalen v. e. steilen weg; steil oploopen van een weg, steiler dan mayat, vgl. julêg, zich tot de hoogste autoriteit wenden Wk., vgl. nyêngka, ook zittend liggen, zva. sumingi, Wk., vgl. jênggèk.
tênggok
KN. zva. ênggok-ênggokan, de keel (het gedeelte van den hals boven de strot. Vrg. gorokan); ook 't kuiltje onder de keel R. — nênggok, de tênggok, treffen, zooals bv. een vechthaan zijn tegenpartij; aan éene zijde uitkappen v. e. boom, dien men velt, vgl. têgor, Wk.
tunggak
KN. een (overeind staande) afgeknotte stam of tronk van een boom of riet BTDj. 50, JZ. II. tunggaking alang-alang, alang-alang-stoppels Wk., vgl. drêjêg. ° sêmi, een weêr uitloopende boomtronk; ben. van een fatsoen van krisgevesten BTDj. 50; volg. Bab. Jo. I, 641 de dracht v. voornamen, v. e. bupati. ° têngah, onzijdig, een onzijdige, een zich in een twist in het midden houdende, geen partij kiezende persoon. kacang °, stamboontjes. — nunggak, tegen een stam achterover leunen R. (tegen iets stooten Wk.?); als een paal zijn, niet vooruit komen, d. i. vlg. Wk. een achterstal schuldig zijn, nog te betalen hebben, bv. v. werk (vgl. L. 39 dadi tunggak?), van pacht, soldij of loon, vgl. êndhong, kèthèr, walêd. nunggak wudhu, aan de pot een gedeelte schuldig zijn, of op crediet voortspelen Wk. ° basa, een boodschap niet ten volle overbrengen; gedeeltelijk verzwijgen. nunggak sêmi, gelijk een weêr uitloopende boomtronk, fig. een vader of ouderen broeder in zijn naam, titel of betrekking opvolgen Bab. Jo. I, 50, JZ. II. ° bojo, met de weduwe of gesepareerde vrouw van zijn ouderen broeder trouwen Wk. — kêtunggak, tegen een tronk of stronk aanloopen of met zijn voet stooten R.; fig. verhindering, beletsel ondervinden. — nunggaki, mrv. Wk. — kêtunggakan, een achterstand hebben, nog achterstallig zijn Wk. — nunggakake, iemand als een tronk of stronk beschouwen en behandelen, zich niet met hem inlaten of bemoeien, hem links laten liggen S., JZ. II; ook een achterstand te vorderen hebben van; in achterstand laten, bv. werk. — tunggakan, achterstal Bl. CP. 190, restant JZ. II; volg. Rh. ook een chronische ziekte. ° bojo, iemand's gewezene vrouw.
tungguk
N. tênggak, K. Bl. CP. 230 (caos, of saos, KI. Wk.) de wacht over dag, die houden; de dienst hebben van beambten die bij beurten op bepaalde dagen bij hun hoofd op een bepaalde plaats moeten zitten om de orde te bewaren of zijn bevelen te ontvangen; ook de wacht houden of de dienst hebben in het algemeen, bij nacht zoowel als bij dag S.; en een buitenshuis wonende geringe bediende, die dagelijks eenig dienstwerk komt verrichten (vrg. tunggu, klanthung, kêmit, ayêr). Zie verder de N. en Walb. dial. van Japårå. — nungguk, nênggak, als tungguk dienstwerk doen R. — nungguki, nênggaki, enz. de wacht hebben of houden bij AS., Bab. Jo. I, 434; iemands wacht waarnemen. — tunggukan, enz. obj. den.; ook wachtdienst, wachtbeurt. — patunggukan, patênggakan, enz. plaats waar iemand zijn wacht heeft; wachthuis JZ. I, 48, 55 enz.
tenggok
= tanggok, Waj. II, 214.
tanggwa
KW. zva. sarana, Wk.
tanggal
1. KW. zva. tangi, Sri T. 8b, RL. 60a, mêlèk, en katon. — 2. KD. van tunggul, WP. 484. — 3. KN. het opkomen, opdoemen, zichtbaar worden van de maan, voor het eerst na donkere maan; en dan vervolgens elke avond of nacht (ook fig. opkomen, bv. v. h. verstand Wk., vgl. adêg, wêtu); nieuwe maan, het begin van de maan, maand JZ. I, 187, datum, dagteekening. ° sêpisan, (volg. Wk. satanggal, poët.) de eerste dag van de maand, die volgens de Mohammedaansche tijdrekening begint met den avond, waarop de nieuwe maan het eerst aan den hemel gezien wordt JZ. II. kaya ° patbêlase, als de volle maan, vgl. purnama. ° nom, jonge maan, het eerste van de maand, als de

--- 1 : 730 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 52 dari 55
maan aan het wassen is, tot ongeveer eerste kwartier JZ. I, 146. ° tuwa, oude maan, het laatste van de maand, van ongeveer laatste kwartier tot aan het einde JZ. I, 255, vgl. panglong. besuk apa °, wanneer zullen wij nieuwe maan hebben? dina iki tanggal ping pira, den hoeveelsten hebben wij heden? mapak °, de maandstonden hebben Waj. II, 67, Rs. 134, vgl. sukêr. — nanggal, gelijk de aan den hemel zich vertoonende maan. alis nanggal pisan, (BTDj. 465: ° sapisan) wenkbrauwen als het voor het eerst zich vertoonende maantje; in Tj. I, 48 nog aldus omschreven: alise cinukur, pinatut tajêming tanggal. — tumanggal, voor het eerst aan den hemel verschijnen van de maan, ook zva. nanggal, Tj. I, 604; fig. RL. 32a. — kêtanggalan, overvallen worden door den tanggal. — nanggalake, als tanggal, beschouwen, rekenen. — tanggalan, halvemaantje Tj. III, 653. kalung °, een halsketen van halvemaantjes. — pananggalan, zva. tanggal, het begin van de maanmaand; dagteekening JR.; maandelijksch, maandgeld JBr. 421. layang °, almanak.
tanggêl
1. K. zie tanggung. — 2. KN. een bumbung voor arènsap van 1 geleding Kr.
tanggul
1. KW. zva. palang, tangkis, en tulak, Wk. (vrg. tanggulang). — 2. KN. têtanggul, zva. pêpalang, schutsweer; dijk, zooals een rivierdijk en de dijken aan weêrszijden van een weg PL. I, 49, 106 enz., vgl. galêngan. — nanggul, bedijken. katanggul lêmah, omgeven van een aarden wal PL. II, 70.
tênggal
KW. zva. cawang, Wk.
tênggêl
KW. zva. tuju, tunggul, ênêr, Wk. — nênggêl, KW. zva. malang, nugêl, Wk. poët. doorklieven, afsnijden (vrg. nêngkêl) Men. VII, 404. KN. recht naar boven, steil opgaan, zooals bv. een vogel Wk.; een rechte richting of koers nemen, rechttoe rechtaan gaan; recht op iemand of iets aan gaan JBr. 177, S.; recht over iets, bv. een berg, heen gaan, om de kortste weg te nemen KB. 148; vgl. dêdêr, ancal, duduk. katênggêl, getroffen door een slag, die recht aankomt, tegenover kêsliring. — patênggêlan, de kortste weg Rs. 462.
tinggal
N. tilar, K. verlaten, achterlaten BTDj. 10, J. II; verzaken. ° prajangjian, Bl. CP. 186, BTDj. 684, veronachtzamen (vrg. tilas, en tinglar). ° tatakrama, de welvoegelijkheid uit het oog verliezen; vgl. ambucal tatakrama, Wk. tinggal, (of tilar) donya, en ook enkel tinggal, of tilar, deze wereld verlaten, verscheiden (KI. surud). — ninggal, (KW. zva. têrag, Wk.) nilar, hetz. als tinggal, tilar, maar met doel JZ. II. — ninggali, nilari. mrv. en achterlaten of nalaten aan; ook ergens achterlaten BTDj. 588, Bab. Jo. II, 434? katinggalan, enz. met iets belast raken, opgescheept zitten, dat een ander achtergelaten heeft, iets van iemand die vertrokken is, bij zich hebben Wk. — ninggalake, nilarakên, iets achterlaten voor of bij iemand. — tinggalan, of têtinggalan, en tilaran, of têtilaran, (BTDj. 685: têtilaran) wat iemand verlaat of achterlaat; nalatenschap; nagelaten kind of kinderen. — patinggal, patilar, het verscheiden, overlijden van iemand. — paninggal, panilar, het verlaten enz. — patinggalan, patilaran, een verlatene plaats.
tinggil
KW. zva. tuju, Wk. KN. wat van een hoogte neêrgesmeten wordt R. (vrg. inggil, tinggi). — ninggil, iets of iemand in de hoogte heffen L. 110, bv. om het of hem tegen den grond te smijten WP. 270, 359; ook van ampilan, vgl. manggul, op iets of iemand iets, zooals een steen, van boven, of met opgeheven hand, smijten, of met een slag laten vallen enz., vgl. têbak.
tunggal
N. tunggil, K. één en 't zelfde; iets gemeen of te zamen hebben met een ander JZ. II. Tj. Sěngk. 1 G. Sang Hyang Tunggal, nm. v. e. Oppergod, vader van Sang Hyang Guru, vgl. wênang, en êsa. ° taun, of ° sataun, in 't zelfde jaar JBr. 150. ° turu, te zamen (bij elkaar) slapen, vleeschelijke gemeenschap met elkaar hebben Wk. ° bapa biyung, of ° sabapa biyung, van één en dezelfde vader en moeder BTDj. 36, JZ. I, 1. ° sameja, aan dezelfde tafel (bv. eten) WR. ° mangan, met een ander samen eten, ook bij een ander in den kost zijn Wk. (vgl. milu, kêmbul). ° saulês, onder hetzelfde couvert. ° sakareta, op hetzelfde rijtuig JZ. I, 267. sikil (suku) tunggal, met aaneengeslotene beenen WP. kalih-kalihing

--- 1 : 731 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 53 dari 55
atunggil, fig. twee handen op éen buik BJR. 6, vgl. Par. 36. tunggale, iets van dezelfde soort als; de anderen er van JZ. I, 151 (vgl. panunggalan). ° kang kaagêm ing para bêndara, van hetzelfde soort als gedragen wordt door de groote heeren. têtêlu °, met hun drieën WP. sêtunggal, of sêtunggil, K. zie bij siji, onder iji, en bij suwiji, onder wiji. — nunggal, nunggil, zich vereenigen met een ander BTDj. 9, of anderen, zoodat men (of het) daarmeê samen één geheel uitmaakt. nunggal turu, ° rasa, in poëzie beslapen, bekennen Wk. (katunggil tilêm, beslapen worden v. e. vrouw BTDj. 37, 496); samen bij anderen staan of zitten; één stuk uitmaken van aan elkander liggende landerijen; vgl. sêlap-sêlip, bij een ander of anderen BJR. 30. ° gawe, zich associëeren met iemand in een onderneming, vgl. brandu. ° pondhok, en ° saomah, samen met iemand wonen S. — nunggali, nunggili, bij iets (het een of ander) voegen, leggen of zetten AS.; zich voegen bij, vereenigen met; met elkaar samen. ° mangan, met elkaar eten. katunggalan, katunggilan, met iets vermengd raken Wk. — nunggalake, nunggilakên, twee of meer met elkander vereenigen, bij elkander voegen, zetten of leggen. — tunggalan, tunggilan, of têtunggalan, têtunggilan, (têtunggilan, BTDj. 41), vereenigd met een ander of anderen; vereenigd met elkander tot één geheel; gemeene zaak maken met een ander of met anderen. — panunggalan, panunggilan, BTDj. 84 wat van dezelfde soort, troep, categorie enz. is, of er meê, toe of bij behoort BS.; medegenooten, consorten. sapanunggalane, en alle dergelijke; en al de (of het) andere (van dezelfde soort of categorie), al de (of het) overige; en zoo voort.
tunggil
K. zie tunggal.
tunggul
KW. zva. bandera, (o. a. BG. 224, KA.) tunggak, panunggul, Wk. KN. van unggul, de of het voornaamste, eerste, hoofd Wk., vgl. tumpang, pêncir, kapala. lading tunggul, een mes met een stompe naar boven gebogen punt, vgl. arit, tlabung, Wk. tunggul panantang, uitdagingsbrief, oorlogsverklaring Wk. tunggul lawung, nm. v. e. gěṇdhing Wk. tunggul, ook tijdperk van de padi, als de aren door hun zwaarte voorover buigen, volgende op cumèthèt, SG. têtunggul, KN. de middelste vinger GR. ayam tunggul wulung, een witte kip met enkele zwarte veêren, vgl. tulak. — nungguli, poët. zva. nungkuli, BG. 188. — panunggul, de (of het) uitstekendste; de middelste, boven de andere uitstekende, steen van een ring of oorkrab BG. 444, zie arak, I; de middelste vinger (vrg. panêngah, gulu).
têngguli
zie trêngguli.
tênggalan
KW. zva. garan, Wk.
tênggulun
tinggulun, zie trênggulun.
tênggilês
= trênggilis.
tanggalang
KW. zva. adhang, en tangkis, ontbr. W. (vrg. tanggulang). — nênggalang, KN. (nênggalangi, PJ. II, 34) zva. ngadhangi, en nangkis.
tanggulang
of tênggulang, KW. zva. lajêr, Wk. KN. steun of dwarsbalk om iets (bv. het paalwerk van een dam) tegen te houden; ook fig. Dam. Woe. 36. ° ing mungsuh, (vrg. tangkis, tanggul, en palang). — nanggulang, tegenhouden; afweren, bestrijden BS. 172, Wk. Bl. CP. 257? bedwingen. tan bisa wak mami ° tyas ingong, BG. 100. — nanggulangi, iets van een tanggulang, voorzien Dj. M. 1867, 26, 8; iemand tot afwering van iets strekken; tot tanggulang, strekken aan.
tênggalang
zie tanggalang.
tênggiling
zva. trênggiling.
tênggulang
zie tanggulang.
tanggap
KW. zva. tămpa, Wk. KN. gevat, bij de hand (vrg. tangkêp, trêngginas, trampil, cukat). Gramm. tanggap, passief. ° tri purusa, pass. met di. tanggap ka, dat met ka. tanggap na, dat met ° in °. ° tarung, reciproque vorm WG. — nanggap, iemand voor geld laten spelen BTDj. 76; dansen of iets vertoonen. ° wayang, BTDj. 55; iemand door geld of beloften tot bekentenis brengen GR. nanggap aturing wong, iemand laten vertellen WP. 501, iem. uithooren Wk. — nanggapi, N. nampèni, K. mrv. en iets, dat ter hand gesteld wordt, op of in de hand ontvangen en aannemen S.; ook opvangen van een in de hoogte geworpen speer Rs. 321; ook aanpakken AS. I, 283. tanggap-tinanggapan, zva. tampan-tinampan, R. — nanggapake, voor iemand, of bij een feestelijke gelegenheid (iets) laten vertoonen of (personen [per...]

--- 1 : 732 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 54 dari 55
[...sonen]) laten dansen of spelen JZ. I, 151. — tanggapan, of têtanggapan, wat men voor geld laat vertoonen of spelen B. v. B. 160, 165, ook het geld dat daarvoor betaald wordt Waj. I, 72. — pananggap, subst. den. JZ. I, 301, benaming van de twee laagste gedeelten van het dak van een paṇdhåpå of huis tusschen de gajah, en het dak van de èmpèr, Waj. II, 13, S. Ook nm. v. e. muzieknoot ZG. XVI, 80.
tănggya
KW. katănggya, zva. kapering.
tanggêm
KN. al wat dient om iets stevig bijeen te houden, bankschroef Rh. (vrg. rêgêm, bèndhêng, J.). — nanggêm, iets met een tànggěm tot stevigheid binden of bijeenbinden. — nanggêmi, mrv. — tanggêman, met een tànggěm vastgezet; iets wat dient om iets stevig vast te zetten of stevig bijeen te houden; een zaagstelling JR., vgl. dhalangan.
tanggama
KW. zva. tămpa, Wk.
tênggêg
zie têgêg.
tanggung
(of mêrtanggung, Wk.) KW. zva. palang, kuciwa, êmban, cêkêl, Wk. N. tanggêl, (of mêrtanggêl, Wk.) K. ontoereikend, onvolledig, maar ten halven, maar halfslachtig S., gebrekkig, niet geheel voldoende, maar half genoeg, als iets te weinig, te klein, te kort enz. voor het éene, en te veel, te groot, te lang enz. voor het andere is (vrg. ora cukup, cupêt, en comprèng) JZ. II. urip tanggung, maar een half leven, een leven, dat geen leven heeten mag R.? lêmari tanggung, een halfslachtige kast, van een kast, die geen volledige kast is, bv. zonder planken. — nanggung, nanggêl, borg staan, zich borg stellen, instaan voor Bl. CP. 136; iemand of iets waarborgen, voor zijn rekening nemen JZ. II, vgl. nanggoni. nanggung pati, of nanggung umur, instaan voor iems. leven. nanggung, (volg. Rh. ° wayah, of ° laras) niet op zijn tijd gaan of komen of kunnen begraven worden; fig. ° maras, vrees voeden K. 17, 55 (vgl. nanggung, KW. = ngêmban). nanggung ngaras, ten halve gedaan, vgl. caca upa, Wk. lampah nênanggung, tegenover ° sampyêng, v. e. reis, die niet in eens doorgaat, maar door hier en daar te pleisteren wordt afgebroken Tj. v, 229, LB. 69. (nanggung ook een benaming van den arènboom G.). priyayi kêtanggung, benaming van zekere beambten in de kraton JZ. I, 83, W. kêtanggung, mannelijke en vrouwelijke bedienden van den Susuhunan die de insigniën dragen WW.; kleine meisjes in den stoet van den Susuhunan die adspireeren naar den dienst van manggung, Wk. badhaya srimpi manggung katanggung, Waj. II, 9, Bl. CP. 163; Bab. Jo. II, 395: abdi ° lan kapilih. — nanggungi, nanggêli, mrv. en iets verhinderen, moeielijk maken; moeielijkheden in de weg leggen, in de weg staan. kêtanggungan, kêtanggêlan, niet geheel toereikend, ten halve, te kort S. aja °, doe het niet ten halve BTDj. 151 (of aja tanggung, AS.); nog gebrekkig zijn; maar half geholpen zijn; verhinderd worden; het niet zoo ver brengen als wel moest; tekortkoming, gebrekkigheid BG. 377, 504. katanggungan linggih, wangs. voor iwak bangkong, [makongkong] JZ. II, 278. — tumanggung, tumanggêl, borg zijn, borg blijven, borg staan R. — tanggungan, of têtanggungan, en tanggêlan, of têtanggêlan, waarin iemand tekort schiet of tekort geschoten is KT., S.; (de persoon Wk.) daar men borg voor is; waarborg GR. — pananggung, pananggêl, het borg staan enz. (borg GR.). dhuwit °, geld voor borgstelling S. ° wiyat, wangs. voor kêmbang sănggalangit, JZ. II, 269. — pananggungan, pananggêlan, borgtocht.
tênggang
KN. de opene ruimte tusschen twee staande dingen, zooals huizen en pilaren (vrg. bênggang).
tênggêng
KN. pitênggêngên, kapitênggêngên, en gew. kamitênggêngên, BTDj. 466 (ook mitênggêng, Waj. I, 13, BG. 461 en mitênggêngên, BG. 300) beteuterd zijn, staan of zitten, zoodat men sprakeloos en werkeloos blijft staan of zitten.
tênggèng
tumênggèng, zie tênggi.
tinggêng
KN. stuiten, stokken, door tegenhouding in zijn voortgang, ingehouden, niet hard, niet luid klinkend van stem of geluid. — ninggêng, iets stuiten, tegenhouden, doen stilstaan in zijn voortgang; de stem of een geluid inhouden JR. vgl. budhêg.
tunggang
KN. in samenstellingen. wayah tunggang gunung, (in poëzie ° acala, Wk. ° tumitih ardi, Asm. S. I, 140) 's avonds om zijf uur, als de zon op de bergen schijnt te zitten JZ. I, 124. tunggangtaya, KW. benaming van de tijd even vóór zonsondergang S. KN. benaming van een slecht teeken in het haar van

--- 1 : 733 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga): Citra 55 dari 55
paarden. — nunggang, N. numpak, K. (vlg. Rh. nunggang, KN. numpak, K.) nitih, KI. op een voertuig, rijtuig, paard of vaartuig zitten, rijden of varen JZ. II (schrijlings op iets, zooals een stoel of bank zitten R.). nunggangtaya, volg. Rh. zva. ngina, of nganiaya, minachten, vernederen. — nunggangi, numpaki, nitihi, bestijgen of berijden; varen op of in. — nunggangake, numpakakên, nitihake, iemand of iets op een voertuig, vaartuig, rijtuig of paard doen gaan of zetten BS. 156, S. — tunggangan, KN. de rug (top Wk., vgl. gêgêr) van een berg KB. 97; Tj. Sěngk. 7 G. tunggangan, of têtunggangan, N. tumpakan, of têtumpakan, (BTDj. 68: têtumpakan) K. titihan, KI. (BG. 212 titiyan) vgl. turăngga, iets waarop men rijdt, vaart of waarmeê men vervoerd wordt; voertuig, vaartuig, rijbeest (ook pa °, Tj. III, 316). tunggangane, tumpakanipun, het (al of niet gemakkelijk) bereden worden van een paard, rijtuig enz. Wk., JZ. I, 140. tunggangane kêpenak, hij (het paard) rijdt gemakkelijk JZ. I, 140.
tungging
KW. zva. anjagong, ontbr. W. KN. nungging, op zijn kant, bijna onderste boven liggen. — nunggingake, een obj. zóo leggen, bv. een emmer om er den inhoud uit te laten loopen.
tunggung
KW. zva. gêtun, Wk.
tenggong
tenggongan, sawah-aandeelen aan den kant v. e. bosch of eener deså gelegen, die 't meest te lijden hebben van varkens en kippen SG.
tunggèngtaya
nunggèngtaya, volg. Rh. tunggangtaya, nunggangtaya (zie bij tunggang) KN. ongeveer zva. ngêcam, en van iemand een slechten of geen goeden dunk hebben en hem daarnaar bejegenen; iem. minachten, minachtend behandelen; volg. and. benadeelen, verderven Wk.
têngêb
KW. zva. nutuh, Wk.
tèngèng
KN. een scheve, stijve nek, zoodat het hoofd scheef staat; een scheven nek hebben WP. 158 (vrg. cêngêng); een scheven nek zetten; scheef met den kop er op van een voorwerp. — nèngèngake, maken dat de nek scheef wordt; den nek scheef houden. — tengengan, zich houden of men een stijven nek heeft Wk.
tongong
zie congo.
têngange
KN. wayah têngange, de tijd omstreeks elf uur, of tusschen 11 en 12 uur vóór den middag (van têngah, en nge, of ngwe, oudj. daglicht, dag), AS. 284, ZG. XXIII, 337.

 


banjir °. (kembali)
klêtap-klêtêp. (kembali)
tiba. (kembali)