Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2)

Judul
Sambungan
1. Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032. Kategori: Arsip dan Sejarah > Galeri.
2. Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1). Kategori: Arsip dan Sejarah > Surakarta.
3. Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2). Kategori: Arsip dan Sejarah > Surakarta.
4. Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 3). Kategori: Arsip dan Sejarah > Surakarta.
Citra
Terakhir diubah: 17-04-2023

Pencarian Teks

Lingkup pencarian: teks dan catatan-kakinya. Teks pencarian: 2-24 karakter. Filter pencarian: huruf besar/kecil, diakritik serta pungtuasi diabaikan; karakter [?] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau satu huruf sembarang; simbol wildcard [*] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau sejumlah karakter termasuk spasi; mengakomodasi variasi ejaan, antara lain [dj : j, tj : c, j : y, oe : u, d : dh, t : th].

Gerechts Hoven.

De Soerambie — is het hoog geregts Hof, waar in de maas Pang-Ngoeloe, als President zit, met zeven Leden en agt oelommos. (Regtsgeleerden.)

De Pradotto — is de Justitie, waar in de Fiskaa[l] Among Prodjo als President zit, met twaalf onder Fiskaals. als Led[en. —]

De Bale Mang-ngoe. — is de regtbank van gemengde zaken, waar in de Rijksbestierder als President zit, met tien Ma[n]tries als Leden. —

Bij het eerste hof, worden Crimi[ne]le zaken van gepleegde

--- 70 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 1 dari 51

moorden, wonden en Echtscheidingen verhandeld en afgedaan —. komende de Oelommos alleen mede in den raad zitten als er diergelijke zaken, van belang te decideren zijn, welke nogthans nie zuiver toegaat, de grootste misdaden worden niet met de dood gestraft, het geld verzekerd hen van strafloosheid; Egter buiten weten van de Keizer. — Zijnde gemelde Pang-ngoeloe tevens eerste Prediker van de Groote Tempel.,

en heeft onder zig:

7. kettips (voorlezers)

7. modins (onder dito) en

7. merbots, welke de groote houte trom in den tempel bij beurten slaan.

En wanneer een der geestelijken zig aan een Strafbaare daad mogt schuldig maken, word zoodanig een dadelijk in een groote Indigo pot geworpen, en na een etmaal tot aan de kin, er in gezeten te hebben, buiten de Stad gebannen.

Bij het Tweede Hof, worden de geschillen van dessas en gelden enz: verhandeld en afgedaan. — indien men met de afdoening van dit Hof niet te vreden is, gaat men bij de Soerambie in appel. —. moetende den twistende bij het inbrengen hunner affairen, indien dit over een som is van Een duizend Spaansche matten, ieder Vijf en Twintig Spm: iotro Gantoeng-ngan (:twist hangend geld:) aldaar afleggen, de winnende krijgt de zijne te rug, en het geld van de verliesende word onder de Leden verdeeld: buiten dien moet elk ook zekere aflegging van geld genaamd iotro Wellasan doen; komt dit Een Hondert Spaansche matten te renderen, zoo veld na de afdoening van de zaak Vijftig ten voordeele van de Fiskaal, en de andere helft, wordt in des Vorsten geld kas bij de Poort Srimenantie gestort. —

Bij het derde Hof, worden gemengde zaken, tusschen Javanen en Chinisen, Europeschen, mooren of malijers verhandeld en afgedaan; — Echter mag die geene, welke met de besliss[ing] van dit Hof geen genoegen neemt, zich adresseren bij de Plaatselijke autoriteit, welke een raad belegd en de zaak afdoed 56.

Wanneer iemand door een Prin[s] of regent onschuldig word uit d[en] dienst gezet, zoo begeeft hij zich, bon Couragie hebbende, gantsch wit gekleed naar de aloon alo[on] en zet zich aldaar voor de twee gerigts boomen op de bloote grond in de Zon neder; zulks noemd m[en] in het Javaansch,

--- 71 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 2 dari 51

Peepe. — ten bewijze, dat hij over het hem gedane onregt Satisfactie van de vorst verlangd, in welk geval niemand zich zal durven verstouten, hem onaangediend te laten, maar hem dadelijk binnen te leiden bij den Vorst, die hem naar bevind van zaken regt doet. —

De klassen der geregtsdienaars werden in twee verdeeld, als:

in Marto loeloot, en Siengo Negoro.

De marto loeloot betekend: onmedogende opperbeul, die zijne zaake, als de Keiser wat begeerd, niet opentlijk maar heimelijk in den donker volbrengt, en de Siengo negoro beduid: Tijder des lands. —

gemelde marto loeloot heeft onder zich.

1 Paneket. (publieke onderbeul, welke bij de Straf oefening de misdadigers slegts met een kris moet dooden.

40. Nirboios, publieke scherpregters.

genoemde Singo Negoro of Tijger des lands, heeft als opperhoofd der opvatters mede onder zig:

1. Paneket (adjunct) en

40. Jogo Soeros, —. doende deze laatste niets anders als den schuldigen vast te binden en overteleveren. —

Het geesselen doet het volk van de gladak; moetende de marto loeloot en de Siengo negoro bij aflijvigheid door hare nakomelingen vervangen worden,

De zwaarste Straf aldaar is de Tanjir 57, zijnde dit gevlogten buffels peesen, dik een mans arm en lang bij na een vaam, moetende de orang kalang de slaagen daar mede uitdeelen. — Zoodanig een word aan een der gerigts boomen aldaar vast gebonden, en met gemelde Tanj[er] op deszelfs agterste geslagen, zomtijds mist men de plaats een a twee keeren, en sloeg onder de rugge graad, dat de zulke zelden op [den] tienden slag het leven konde beh[ou]den, Zoo dezelve egter het leven behoud, word hij ook zoo lang hij leeft onbekwaam. — de hoog[ste] slagen is vijf en Twintig, en zu[lks] is naast de dood.

Wanneer een misdadiger op het moment dat hij reeds door de Jogo Soeros aan een paal vast g[e]bonden is, om dood gekrist te worden verzogt, de Vorst te mogen spreken, werd hem dit toegestaan, wijl er de wet mede brengt, dat hem de Beul niet mag dooden, zonder hem voor af toetespreken invoegen als hier nevens —

--- 72 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 3 dari 51

Pekeniro tompo timbalan dalm, handikak-ken moendoot pattie oerip pekeniro ... dat is, — ontvangt s'vorsten bevel, die u dood of leven begeerd. — en als de misdadiger hier op geen Sandiko (zeer wel) zegd, en beweerd nog iets tot zijn verschoning bij den vorst intebrengen te hebben, dan word hij aanstonds ontbouden en bij Zijn Hoogheid gebragt, dog diergelijks gebeurd heden daags zeer zeldzaam.

Bevorens toen de Martelingen aldaar nog in wezen waren, heb ik gezien, dat de Javanen, wier handen en voeten afgekapt waren hunne wonden met Slijk genasen dat is, — als dit spoedig werd toegediend, anders niet — Eenige van die menschen verklaarden publiek, dat Zij liever handen en voeten wilden verliesen, als vijftig roede Slaagen te ontvangen.

NOTEN. [56–57]

56. Men zal lang kunnen zoeken, vóór men zóó scherp een deel van het wezen der, altijd raadselachtig gebleven, rechtbank Balemangoe elders omschreven mag vinden. Wat de zoon, C. F. Winter Sr., later in 1844 over deze rechts-instelling vertelde, waren verwarde, lang-uitgesponnen mededeelingen tegenover de heldere en beknopte taal van zijn vader in 1824. Terecht schreef prof. Veth, die het blijkbaar opgaf om licht in deze duistere zaak te brengen, het volgende in zijn Java, IIIe deel (1882), p. 595: "De moeilijkste en ingewikkeldste vraag die zich hier voordoet, is die omtrent de grenzen der rechtsbevoegdheid tusschen de Balémangoe en de Pradata. Wat ons daarover door de heeren Bousquet en Winter wordt medegedeeld, is duister, dubbelzinnig, in onderlingen strijd; het lijkt ons of alleen toeval en willekeur, in plaats van een vast beginsel of logische onderscheiding, bepaald hadden, welke zaken door de ééne of door de andere dezer rechtbanken behoorden beslist te worden. Maar de vraag heeft sedert beider samensmelting in1847 alle praktisch belang verloren en wij zullen er ons daarom hier niet verder in verdiepen."Zooals men ziet: prof. Veth gaf het op; en hij was blij er op te kunnen wijzen, dat de onbesliste vraag alleen maar een historische nog was.

Aan de hand nu van vader Winter kunnen we deze vraag helder beantwoorden, mits we daaarbij zoowel gebruik maken van de lijst die Bousquet in 1843 (Ned. Jaarboeken voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving, dl. V, 1843, p. 5–8), en zoon Winter in 1844 (Tijdschr. v. N. I., 6en jrg., 1844, I, p. 105–112) gaven van de zaken die toenmaals

--- 110 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 4 dari 51

dus nà de Resolutie van 11 Juni 1831, n° 30 (verg. Ind. Stbl. 1876, n° 140) die den Residentie-raad in Solo en Jogja instelde — respectievelijk behoorden onder het ressort van Soerambi, Pradata en Balemangoe; als vooral van het volgende stuk dd. Soerakarta 16 Dec. 1816 wat ik indertijd uit het Solo'sch Archief copieerde, en dat dus door zijn tijd van samenstelling den toestand teruggeeft, vóór de laatste codificatie der Javaansche Anggěr's op Zo. 4 Oct. 1818, maar overigens geheel is van dien tijd, waarop vader Winter's beschrijving van 1824 slaat.

Op dien 16en Dec. 1816 toch legde de Provisioneele Resident van Solo, D. W. Pinket van Haak, aan Commissarissen-Generaal over: het "gerequireerd verslag van den aart der administratie, afwijkende van den ouden form van zaken, door het Britsch Gouvernement in deze residentie ingevoerd." En daarin komt het volgende voor over:

"Jusititie. Er bestaat een vergadering welke die van Perdotto genaamd (is) en gecomposeerd word uit den Groot Jaxa en de bijzondere Jaxas der binnen en buiten Regenten. Alle zaken van allen aart zijn voor denzelven ter eerster instantie competent en worden door denzelven onderzocht en naar derzelver aart naar de Vergadering van Serambie of naar die van Kepattian gerenvoieerd, met uitzondering van die, welke van onmiddelijk ressort van die vergadering zijn. De vergadering van Kepatian is te zamengesteld uit den Rijksbestierder en de binnen en buiten Regenten. Van het ressort van dezelve zijn alle civile geschillen van majeuren aart van en met Javanen, van Europeërs Chinesen en vreemdelingen met Javanen, en misdaden van Javanen. Van de eerste worden de zodanige in staat van wijziging gebracht en naar de Vergadering van Serambie gerenvoieerd, waarin de eed moet worden gepresteerd, en van de laatste worden de zodanige aan de Serambie overgegeven, waarin ter dood, tot kettingslag, en bannissement naar Aia of Lodoio moet worden gevonnisd. De Vergadering van Serambie wordt geformeerd door den Groot-Priester of Penghoeloe en de Priesters geattacheerd aan den Hoftempel. Van het ressort van dezelve zijn de misdaden van majeuren aart, geschillen over religie-zaken, huwelijken, dissolutie van huwelijken, separatie van gehuwden, ervenissen en boedeldelingen. Onder de vorige Hollandsche Gouvernementen zijn slechts de zaken waarin Europeërs Chinesen en vreemdelingen van alle descriptie zijn betrokken, uit de vergadering van Kepatian, door den Rijksbestierder ter kennis van den Resident of Minister gebracht, — doch zedert het tractaat van den 1e august 1812, worden alle zaken uit de Vergaderingen van Serambie, Kepatian en Perdotto, welke lichamen geconserveerd zijn, door den Rijksbestierder aan den Resident ter approbatie en beslissing voorgedragen, welke dezelve naar derzelver aart approbeert en beslist of wel ter approbatie, herziening of beslissing ter vergadering van den Soesoehoenans Raad produceert, met uitzondering echter van religie-zaken, huwelijks-geschillen, dissolutie van huwelijken en

--- 111 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 5 dari 51

separatie van gehuwden. Het hoogste Gericht of de Soesoehoenans Raad is gecomposeerd uit den Rijksbestierder, de binnen en buiten regenten, (in criminele zaken ook) de Penghoeloe en Groot Jaxa, gepresideerd door den Resident en geadsisteerd door den Translateur in de Javansche taal en (in civile zaken waarin Chinesen betrokken zijn) ook van den Capitain der Chinesen. Door dat Gericht worden alle majeure criminele en civile zaken afgedaan, welke te voren voor de Vergadering van Serambie en Kepatian competent zijn geweest, met uitzondering van misdaden, welke door Europeërs Chinesen en vreemdelingen van alle descriptie, zijn bedreven welke aan den Raad van Justitie te Samarang worden overgegeven. Van de handelingen van dien Raad" — versta: den Soesoehoenan's Raad — "worden behoorlijke resolutien beschreven, — en de Javaansche Criminele en Civile wetten en gebruiken dienen denzelven tot richtsnoer; waarvan evenwel bij het 9e articul van het geciteerd Tractaat de zodanige zijn geabrogeerd, welke het afkappen van handen en voeten, het afsnijden van de neus mond en oren en het kampen met den tijger gebieden. De vonnissen ter dood en ter verbanning naar Aia en Lodoio en andere beslissingen van Majeuren aart worden door den Rijksbestierder namens den President of Resident aan Z. H. den Keijzer gecommuniceerd, welke aan dezelve pro forma zijne goedkeuring hecht, en de executie daarvan beveelt."

Toch zijn in dit stuk can 16 Dec. 1816, waarschijnlijk opgesteld door vader Winter-zelven, die immers in midden 1816 weer translateur was geworden (zie deze Bijdragen, 6, IV (1899), p. 324), wel dagelijk fouten, zoo b.v. dat er de beteekenis van den Soesoehoenan's Raad sterk overdreven wordt. We moetan daarom eerst nog kennis nemen van een ander stuk, wat ik in het Archief van Solo aantrof, dd. Soerakarta 5 Oct. 1819 — dus nu nà de laatste codificatie der Javaansche Anggěr's op Zo. 4 Oct. 1818 —, en bovendien kennelijk geschreven was door de hand van den zoon, C. F. Winter Sr., die immers sedert 15 Febr. 1818 aan zijn vader was toegevoegd als adjunct-translateur (l. c. p. 324–325). Het stuk is dus geschreven twee maanden vóór de catastrofe met vader Winter — zijn eigen, en resident Van Prehn's schorsing — voorviel (l. c. p. 325).

In dit stuk nu van 5 Oct. 1819 rapporteert de resident van Solo aan de "Heeren President & Raden van het Hoge Geregtshof van Nederlandsch Indie" — wat resident en translateur weldra voor zijn eigen vierschaar zou dagen! —: "Ingevolge het Kontrakt door Z. H. den Soesoehoenan met het Britsch Bestuur gesloten, en door het Nederlandsch gouvernement gehomologeerd, waar van ik de Eer heb Uw Hoog Edele gestrenge copia aantebieden, is de crimineele regtspleging in deze residentie, tusschen Javanen en Javanen, onderdanen van den vorst, geheel en al aan een Javaansche regtbank overgelaten. Deze regtbank is genaamd, die van Serambie — den Hogenpriester van Soerakarta zit in dezelve voor, geassisteerd door acht oelomos

--- 112 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 6 dari 51

of heilige schriftgeleerden, en zeven onderpriesters als Leden. Zoodra een doodvonnis bij deze regtbank is uitgesproken, word hetzelve door middel van den Rijksbestierder aan den Soesoehoenan ter goedkeuringvoorgelegd, en verders daar van aan den Resident kennis gegeven die eenlijk toeziet, dat gene mutilatiěn of pijnigingen bij de strafuitoeffening plaats vinden. Indien echter een onderdaan van den Soesoehoenan, met een onderdaan van het gouvernement, van welke natie deze laatste ook zijn mag, in een crimineele zaak is betrokken, dan blijft deze geheel en al buiten bemoeijenis van de vermelde Javaansche regtbank, en in navolging van het Britsch bestuur word door den resident een zoogenaamde Soesoehoenans raad belegd, bestaande uit den Resident als President, den translateur als Secretaris, den Rijksbestierder, vier Regenten, den Hogenpriester, en den Fiscaal als Leden. [als] Wanneer de hangende zaak wordt beslist, in zoo verre den Resident zich daartoe competent rekent, doch andersints door hem aan den Raad van Justitie te Samarang overgewezen. In zaken tusschen Europeeschen en Chineeschen blijft evenwel de beslissing alleen aan den Resident inzooverre hij zich daartoe insgelijks competent rekent ... Tot rigtsnoer in alle Javaansche procedures strekken, de speciale instructien van den Soesoehoenan, — de kontrakten door het gouvernement en de vorsten onderling aangegaan, doch hoofdzakelijk de instellingen van mahomet, inzonderheid die welke in den kitab van moharar en moehalie voorkomen."

Op grond nu van deze diverse gegevens kunnen we zeggen dat men in Solo, tusschen 1 Aug. 1812 — krachtens art. 8 van het toen door Raffles met den Soenan gesloten Traktaat — en Juni 1831 — de Resolutie van 11 Juni 1831, n° 30 —, dus juist in den tijd waarover vader Winter's beschrijving van 1824 loopt, de volgende rechtsinstellingen had:

1°. De Soerambi, meer officieel genaamd Ḥoekoem (aldus b. v. in den aanhef der Nawala Pradata, en in art. 2, 36, 37; telkens alterneerend met "Soerambi"; in het laatstgenoemde art. ook "Ḥoekoem ing Soerambi", Jav. Wetten, ed. Roorda, Amsterdam 1844). Dit was het Jav. Hooggerechtshof (s. v. v.), de Hooge Priesterraad, oordeelend in civilibus over alle zaken die bij de Priesterraden thuishooren, dus over huwelijks-kwesties, echtscheiding, erfrecht, boedelscheiding; en criminaliter over allen moord, doodslag en verwonding waarbij men met een bepaalden beschuldigde te doen had (want dit moet blijkens art. 15 der Nawala Pradata en art. 10 der Anggěr Agěng de zin wezen van wat Winter p. 106–107 en Bousquet p. 6 bedoelen met hun "waarvan de dader (daders) bekend is (zijn)"). Dit alles in eersten, tevens hoogsten aanleg voor alle Soenan's onderdanen; alsmede (zie toch art. 2 der Anggěr Agěng, Bousquet p. 26) in rechtskwesties tusschen Soenan's en Sultan's onderdanen ook dàn, wanneer de eischende of de beleedigde partij Sultan's onderdaan was; in het tegengestelde geval moest de Jogja'sche Soerambi rechtspreken. Voorts

--- 113 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 7 dari 51

was de Soerambi rechtbank in hooger aanleg voor civiele Pradata-zaken waarbij een beslissende eed noodig bleek te zijn, en dus een godsdienstige handeling verricht moest worden (verg. nog tegenwoordig de Balineesche rechtsinstellingen met hun Raad van Kěrta's). En bovendien was zij hof van appèl voor alle Pradata- en Balemangoe-zaken; behalve voor de zoogenaamde "gemengde zaken" die bij de Balemangoe voorkwamen (waarover sub 3 nader), en die bij den Soesoehoenan's Raad in hooger beroep gingen. — De Soerambi had den Mas Pangoeloe (tevens Wadana Pangoelon) tot voorzitter, 7 'kětib's als gewone leden, en 8 ngoelama's als adviseerende leden bij moeilijke rechtskwesties. Zij hield zitting 2 maal's weeks, op Maandag en Donderdag (Winter l. c. p. 112) — dus op de 2 groote paseban — dagen van den Vorst! — in den voorhof ("soerambi") der groote moskee op de aloen-aloen, vanwaar haar naam; en sprak recht volgens de kitab's, vooral — zegt zoon Winter in 1819 — volgens de Kitab Moḥarrar van ar-Ráfi'i uit de 13e eeuw; en de Kitab Maḥalli van al-Maḥalli uit de 15e eeuw (want dit moet bedoeld zijn met "moehalie" in de missive van 5 Oct. 1819; verg. V. d. Berg in Tijdschr. Bat. Gen XXXI, 1886, p. 532)[1]. — Over den vermoedelijken ouderdom der Soerambi zie voorts noot 58.

2°. De Pradata, ongetwijfeld de oud-Javaansche rechtbank welke als de Dagelijksche Rechter mag gekwalificeerd worden voor alle Javanen, 's Vorsten onderdanen, vóór de splitsing van Mataram-

--- 114 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 8 dari 51

Kartasoera, en daarna ook de Dagelijksche Rechter gebleven sinds 1755 voor alle Soenan's onderdanen; alsmede bij rechtskwesties tusschen dezen en Sultan's onderdanen, wanneer weer die Sultan's onderdanen eischende of beleedigde partij waren. Zeer goed zegt dan ook de missive van 16 Dec. 1816: "Alle zaken van allen aart zijn voor denzelven ter eerster instantie competent en worden door denzelven onderzocht en naar derzelver aart naar de Vergadering van Serambie of naar die van Kepattian gerenvoieerd, met uitzondering van die, welke van onmiddelijk ressort van die vergadering [versta: Soerambi of Kapatihan] zijn". Het was het complement van de Soerambi, de wereldlijke rechtbank naast de geestelijke, samengesteld uit schouten of juister "fiskaals", evenals de Soerambi uit Wetgeleerden in Bijbelsch-Koranischen zin bestond. Bij de Pradata dus kwamen in eersten aanleg alle civiele zaken "van bewijzen voorzien" (Winter p. 111, Mounier p.7), en waarbij deze alleen dus voldoende waren tot berechting, zoodat geen beslissende eed behoefde te worden opgelegd: voorts alle crimineele zaken, inbegrepen moord, doodslag en verwonding, waarbij men niet wist wie de schuldige was, en dus de desa's solidair aansprakelijk werden gesteld (want ook dit moet, blijkens art. 10 der Anggěr Agěng, de zin wezen van wat Winter en Bousquet bedoelen met hun "waarvan de dader (daders) onbekend is (zijn)"). Alleen de agrarische kwesties behoorden niet bij de Pradata, doch bij de Balemangoe (waarover sub 3 nader); indien zulke zaken bij de Pradata verkeerdelijk werden aangebracht, moest ze zich incompetent verklaren, en de zaak naar de Balemangoe verwijzen.

Het oude wetboek voor de Pradata was de Kartasoera'sche Nawala Pradata, een bevelschrift van den Jav. Vorst aan den Hoofd-Djěksa Ngabehi Nata Joeda — later, vermoedelijk sinds Pakoe Boewana IV, Ngabehi Among Pradja geheeten —, en dan ook steeds in Ngoko opgesteld en gebleven. Sinds 1755 kwamen echter de kwesties op tusschen Soenan's en Sultan's onderdanen, en zóó kwam, onder pressie der Compagnie, het rechtscontract tusschen de Rijksbestierders van Solo en Jogja tot stand welke de Anggěr Agěng heet, en van welke de door Roorda gepubliceerde tekst met aan het slot het jaartal Zo. 3 Běsar Wawoe 1745 = 4 Oct. 1818 alleen de laatste hernieuwde vaststelling vertegenwoordigt, terwijl er talrijke oudere redacties bestaan; de oudste die ik in de Vorstenlandsche archieven mocht vinden is van Za. 6 Soera Wawoe 1697 = Zo. [sic] 21 April 1771, gesloten tusschen Raden Adipati Sasradiningrat (I) voor Solo, en R. A. Danoerědja (I) voor Jogja; doch alléén in Hollandsch. Daarna werd dit contract herhaaldelijk vernieuwd, deels ook vermeerderd en geamplieerd, vooral in verband met het nog al veel verwisselen der Rijksbestierders in Solo; telkens haast als zoo'n nieuwe functionaris optrad, had hernieuwing plaats dezer Solo'sch-Jogja'sche overeenkomst. Zoo bezit ik zekerheid omtrent hernieuwde redacties van 2° Ma. 5

--- 115 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 9 dari 51

Běsar Ehe 1708 = 11 Nov. 1782; 3° Do. 4 Moeloed Be 1712 = 5 Jan. 1786; 4° Za. 8 Rědjěb Alip 1715 = 4 April 1789; 5° Zo. 13 Sapar Dal 1719 = 30 Sept. 1792, 6° Ma. 25 Roewah Ehe 1724 = 12 Nov. 1798; 7° Ma. 29 Roewah Alip 1731 = 3 Dec. 1804; en onder deze 7 stuks bezit ik afschriften van niet minder dan drie, n. l. van de n° 1, en 6–7; deze twee laatste zoowel in Holl. als in Jav. tekst.

De tekst van de Anggěr Agěng, zooals Roorda dien in het Javaansch in 1844 publiceerde, vertegenwoordigt dus minstens de achtste redactie, en is de laatste codificatie geweest van deze Soerat Anggěr, zooals het Contract zichzelf in de oudere Holl. redacties noemt. Natuurlijk, dat deze overeenkomst tusschen twee Rijksbestierders in Krama werd opgesteld. Ook van de Nawala Pradata moeten natuurlijk vele oudere redacties hebben bestaan dan de tekst van Zo. 4 Oct. 1818, door Roorda gepubliceerd naar een later afschrift, gedateerd Za. 18 Běsar Dal 1759 = 19 Mei 1832; de oudste, welke ik in een oud Solo'sch děloewang-hs. mocht aantreffen, alleen in Javaansch, gaat echter slechts terug tot een niet van een jaartal voorziene Nawala van 14 artikelen aan den Ngabehi Natajoede van Di. 30 Moeharam Wawoe, wat zoo goed als zeker het jaar Wawoe 1697 is geweest, en dan correspondeert met Wo. [sic] 15 Mei 1771; een latere redactie in zoowel Holl. als Jav. lezing, maar zonder splitsing in artikelen nu, copieerde ik in een tekst van Wo. 27 Sapar Dje 1710 = 21 Jan. 1784, welke uitdrukkelijk aan het slot van haar oude Holl. vertaling zegt: "Aldus gegeeven en vernieuwt op" enz., en dus zeker wel terugwijst naar die vroegere redactie van 15 Mei 1771, ook onder den invloed der Compagnie aldus uitgevaardigd. Feitelijk gaan dus de oudste, tot nog toe teruggevonden, teksten van èn Nawala Pradata èn Anggěr Agěng terug tot 1771, toen Sasradiningrat (I) Rijksbestierder was in Solo (Maart 1769–Oct. 1782), en Van Stralendorff aldaar eerste resident (Sept. 1767–1783); en beide werden op Zo.3 Běsar Wawoe 1745 = 4 Oct. 1818 opnieuw voor Solo, en voor Solo + Jogja afgekondigd onder R. van Prehn als resident van Solo, voorzien van een officieele vertaling van vader Winter, welke beide origineelen ik op 20 Mei 1888 te Solo ten huize van den Kliwon Djěksa Crimineel Mangoenpradata terug mocht vinden (verg. deze Bijdragen, 6, VI (1899), p. 74 noot 2, en p. 326). — De Pradata had den Wadana Djěksa (eerst, en nog in 1818, slechts Ngabehi van rang; later, o. a. in 1844, Toeměnggoeng, zie Winter p. 103 en 114) tot voorzitter, en in 1824 tot leden 12 Mantri Djěksa's, blijkbaar — men vergelijke weer Winter p. 103–8 Djěksa's die elk een der 8 Najaka's (4 Binnen-Regenten + 4 Buiten-Regenten) vertegenwoordigden, 1 Djěksa van het Kroonprinselijk Huis (de Kadipaten),1 Djěksa die de Oudere Prinsen als kring (golongan) vertegenwoordigde (de Kamisěpoehan),[2] 1 Djěksa van het Militaire

--- 116 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 10 dari 51

Huis (de Pradjoeritan), en 1 Djěksa der Geestelijkheid (de Pangoelon).

Zij hield zitting op dezelfde twee dagen's weeks als de Soerambi, dus op Maandag en Donderdag (Winter p. 112), zoodat de Vorst op zijn 2 paseban-dagen dadelijk èn over de diensten der geestelijke rechtbank èn over die der wereldlijke rechtbank kon beschikken; bovendien vergaderde zij in de nu nog op de Solo'sche aloen-aloen aanwezige Paseban Pradatan, een bale of pendopo "ten noorden van de buitenpoort des grooten tempels", zooals de zoon Winter in 1844 goed zeide (l. c. p. 99, noot 3) — tegenwoordig vergadert de Pradata te Solo in de Bale Ardja ter Kapatihan —, en dus ook plaatselijk in de onmiddelijke nabijheid der Soerambi; als het ware aan den ingang tot de laatste. Pradata en Soerambi waren dus in elk opzicht elkaars complementen. Van de Pradata ging men bij de Soerambi in appèl; ook moesten civiele zaken, waarbij een beslissende eed noodig bleek, bij diezelfde Soerambi in hooger aanleg komen;

--- 117 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 11 dari 51

terwijl "agrarische aangelegenheden" en "gemengde zaken" naar de Balemangoe moesten verwezen worden. Waar vader Winter niet heel duidelijk "de geschillen van dessas en gelden enz." tot de competentie rekent van de Pradata, moet dit wel zoo verstaan worden, dat met het eerste gemeend zijn de crimineele zaken tusschen Solo'sche en Jogja'sche desa's, die volgens de Anggěr Agěng, en met het tweede de civiele zaken, die volgens de Nawala Pradata berecht werden. — Over den vermoedelijken ouderdom der Pradata zie voorts p. 135–138.

3°. De Balemangoe, meer officieel genaamd de Kapatihan (aldus b. v. in art. 1, 36 en 37 der Nawala Pradata, ed. Roorda). Dit was een Bizondere Rechtbank met tweeledig karakter, half oorsponkelijk-Javaansch, half onder invloed der Compagnie aldus geworden. Het Javaansche was dit: dat zij alle agrarische kwestiën tot haar ressort had, alle desa-geschillen dus tusschen Soenan's onderdanen, zoowel omtrent wat in de desa's — zelve gebeurde met gronden,

--- 118 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 12 dari 51

waterleidingen, ontginning, oogstproducten enz.; als bij de in de Javaansche maatschappij zoo gewichtige verhoudingen tusschen de desa-bewoners en de Loerah's patoeh (de door den Vorst geapanageerden;[3] voor een groot deel ter hoofdplaats, of anders in de gewestelijke kota's verblijf houdende), dus kwesties over padjěg, plichten der desa-běkěl's, tjap's der Loerah's patoeh en dier rechtsgeldigheid, boekti, aanstelling van nieuwe desa-běkěl's enz. Het Europeesche (om het nu zoo maar te noemen) was datgene wat vader Winter zoo prachtigafdoend zegt met zijn term "De Bale Mang-ngoe. — is de regtbank van gemengde zaken", en deze dan even afdoende nader beschrijft als "gemengde zaken, tusschen Javanen en Chinisen, Europeschen, mooren of malijers"; het waren dus alle, zoo crimineele als civiele, zaken tusschen Soenan's onderdanen en Gouvernements-onderdanen in den ruimsten zin: Europeanen, "vreemde Oostersche natiën" (alle niet-Javanen), èn ook de Strand-Javanen die onder het gezag van de Compagnie (of later het Britsche en Ned. Gouvernement) stonden. Met dien verstande echter dat sinds 1812 crimineele gemengde zaken waarbij de Gouvernements-onderdanen beschuldigden waren, dadelijk in eersten aanleg bij den Soesoehoenan's Raad en niet bij de Balemangoe, voorkwamen; terwijl vóór 1812 diezelfde crimineele gemengde zaken, waarbij 's Compagnie's onderdanen beschuldigden waren, in eersten en hoogsten aanleg gevonnisd werden door den bij Plakaat van 30 Nov. 1747 te Sěmarang opgerichten Landraad (Plakaatboek, ed. V. d. Chijs, dl. V. p. 525–526).

Daarom dan ook was het hooger beroep der zaken die voor de Balemangoe behandeld waren, tweeledig: voor zoover het agrarische kwesties betrof, ging men in appèl bij de Soerambi; voor zoover het betrof de gezegde "gemengde zaken" — om dezen gemakkelijken en duidelijken term van vader Winter te behouden —, ging men in hooger beroep bij den Soesoehoenan's Raad (zie voorts sub 4), of zooals vader Winter het uitdrukt "bij de Plaatselijke autoriteit, welke een raad belegd en de zak afdoed".

--- 119 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 13 dari 51

Het oorspronkelijk karakter der Kapatihan was natuurlijk haar agrarische rechtspraak, die men tot op zekere hoogte ook eene Administratieve Rechtspraak zou kunnen noemen, immers niet alleen rechtdoende in "geschillen tusschen burgers onderling", maar vooral ook in kwesties tusschen de desa-lieden en de maatschappelijk en rechtens boven hen verheven Loerah's patoeh, hun "ambachtsheeren" — men denke aan het oudere Europeesche feodale stelsel —; en daar zulk een rechtspraak tevens sterk ingreep in het bestuur der Jav. maatschappij, waar de landbouw de hoofdbron van bestaan en de apanages de bezoldiging der ambtenaren en grooten vormden, sprak het van zelf dat de hoogste besturende ambtenaar, de Rijksbestierder, er bij voorzat, en dat de Rijksraden, de 8 Najaka's, er de leden van waren, waarbij waarschijnlijk van ouds een vertegenwoordiger zich voegde van het Kroonprinselijk huis (Kadipaten), en een van het Oudprinselijk huis (Kamisěpoehan).

Eerst later kan de gewoonte zijn geworden dat de Najaka's niet in persoon op deze vergaderingen verschenen, maar daartoe een hen ondergeschikten Mantri delegeerden, waardoormen allengs kreeg de rechtbank der Mantri Sěpoeloeh, der Tienen (8 der Najaka's, 2 van Kadipaten plus Kamisěpoehan), voorgezeten door den Rijksbestuurder. Zóó heeft vader Winter haar nog gekend en voor 1824 beschreven; terwijl de zoon Winter in 1844 nog een Mantri der Pradjoeritan en een der Glaḍagan er bij telde (l. c. p. 101) en dus 12 leden gaf — daargelaten dat hij óók de Najaka's-zelven nog eens als leden vermeldde! — en óók een Djěksa van de Kapatihan als medelid nog noemde (p. 100), zoodat men dan feitelijk 21 leden + 1 Voorzitter zou hebben gehad, iets wat zeker een begripsverwarring is; Bousquet (p. 7) noemde in 1843 de 8 Najaka's en de "tien Mantries, genaamd Mantrie Sepoeloeh" als leden, dus 18 leden +1 Voorzitter, wat ook onjuist moet zijn. Alleen vader Winter geeft de natuurlijke samenstelling: 10 Mantri's, de Mantri Sěpoeloeh, als leden, feitelijk allen gedelegeerden; en de Rijksbestierder als president, welke laatste natuurlijk zich óók door een gedelegeerde kon laten vertegenwoordigen.

Voor deze Solo'sche rechtbank der Mantri Sěpoeloeh was gemaakt de Anggěr Sěpoeloeh, waarvan de officieele Solo'sche codificatie was vastgesteld op dienzelfden Zo. 3 Běsar Wawoe 1745 = 4 Oct. 1818, waarop de laatste redactie der A. Agěng officieel afgesloten was; bij deze laatste hadden voor Solo resident Van Prehn, met vader Winter, en voor Jogja resident Nahuys hun invloed doen gelden. Toch moet Nahuys, die zoozeer de Eur. landverhuur in de Vorstenlanden genegen was en daarvan met zijn land Běḍaja de sprekende bewijzen gaf, naar mijn stellige overtuiging, óók een zeer grooten invloed hebben gehad op de vastselling van den tekst der Solo'sche Anggěr Sěpoeloeh, het éénige Jav. wetboek immers, wat,vóór 1830, over landverhuur aan Europeanen en Chineezen spreekt; zie art. 2, 19–22 en 54 in de verdienstelijke, ofschoon geenszins letterlijke, vertaling

--- 120 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 14 dari 51

van Rosemeier en Natadiradja, Djokjakarta 1886; of art. 2, 19–22, en 55 [sic] in het beknopte overzicht van Bousquet uit 1843, p. 44–59, die echter de eenige is die den datum van codificatie dezer Anggěr, 4 Oct. 1818, bewaard heeft (p. 44)[4], terwijl weer Roorda in zijn uitgave der Jav. wetten van 1844 volgens 4 Jav. hs. maar 50 artt. der Anggěr Sadasa geeft, en alleen in zijn Appendix volgens 1 hs. het analoge art. 54 van Rosemeier bevat (p. 245–247). Helaas is het ongelukkige juist bij de Anggěr Sěpoeloeh dat niemand den authentieken tekst van 1818 kent; èn dat de volgorde der artikelen bij Bousquet uit 1843 en van Roorda uit 1844 (aan welke laatste de vertaling van Rosemeier geheel gelijk loopt; met uitzondering van art. 50 van dat ééne Jav. hs. wat óók art. 51–56 bij Roorda en Rosemeir gelijkloopend heeft) doorloopend verschilt van art. 27 af; terwijl Bousquet voorts 59 artt. geeft, in plaats van Roorda 50, of volgens het ééne hs. 57 (gelijk ook Rosemeier 57 geeft, met een verschillend art. 50). En niet minder ongelukkig is, dat al mijn pogingen in 1888-89 in de Vorstenlanden aangewend om het origineel der Anggěr Sěpoeloeh terug te vinden, vruchteloos zijn geweest, hoewel ik overtuigd ben dat die "babon" in den kraton te Solo moet berusten, en daarheen in 1847 van uit de Kěpatihan zal zijn overgebracht, toen de Solo'sche Balemangoe werd opgeheven[5].

Bovendien heb ik in het Solo'sche archief uit de jaren 1835–1847 talrijke bewijzen gevonden dat men toenmaals bij landverhuur-kwesties zoowel de volgorde-Bousquet, als de volgorde Roorda-Rosemeier als de officieele beschouwde; zoodat men toen reeds niet meer wist, of, met echt-Javaansche onverschilligheid voor authenticiteit van documenten, er zich niet om bekommerde, zich zelfs bij het rechtspreken niet afvroeg, welke nu toch de ware tekst dezer Anggěr Sěpoeloeh van 1818 was. — Maar iets anders is mij wèl gelukt; zij het ook pas hier in Naderland. Reeds in de Vorstenlanden had ik de

--- 121 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 15 dari 51

stellige overtuiging dat ook in 1818 de Anggěr Sěpoeloeh maar niet zoo uit de lucht was komen vallen; dat ook zij een vóórgeschiedenis moest hebben gehad, evenals de Anggěr Agěng en de Nawala Pradata vóór 1818 een heele vóórgeschiedenis gehad hadden; doch in geen der Solo'sche-Jogja'sche Contractenbundels, of in andere Vorstenlandsche bescheiden, mocht ik ook maar de geringste vingerwijzing vinden van wat er dan toch aan die vrij volledige agrarische codificatie der Anggěr Sěpoeloeh van 1818 kon zijn voorafgegaan. En ziedaar: nu vind ik eenigen tijd geleden in het Archief-Nahuys — let wel! — zooals dat thans in de Universiteits-Bibliotheek te Leiden beward wordt, en weleer aan de Delftsche Academie in 1858 door de Douarière Nahuys, geb. Hodgson, geschonken werd (zie deze Bijdragen, 2, VII (1864), p. 179–191; en het Register op DI. 1–50 der Bijdragen, 2 VII (1864), p. 179–191; en het Register op DI. 1–50 der Bijdragen, p. 12), in Portefeuille 3, n° 3 zooals Dr. Wap die in 1863 catalogiseerde, in den daar vermelden bundel "Tractaten en Contracten 1788–1823" (p. 182), óók een afschrift van een "Contract tusschen den Radeen Adipattie Sasra Adiningrat en de verdere rijksgrooten, alle diegenen die deze zullen zien en hooren salut"; en dan met achteraan de dateering:"Gegeven op Dingsdag den 30e van de maand Soero in het jaar Wawoe", wat alleen òf Wawoe 1697 òf Wawoe 1705 kan zijn, doch hoogstwaarschijnlijk Wawoe 1697 is, en dan gelijkstaat met Woensdag (sic!) 15 Mei 1771 ... d. i. dus precies denzelfden datum waarvan ik de oudste redactie der Nawala Pradata indertijd in een Solo'sch děloewang-hs. mocht aantreffen (zie hiervóór blz. 115), en dus óók uitgevaardigd onder den Solo'schen Raden Adipati Sasradiningrat (I), die dat was van Maart 1769–Oct. 1782. Welnu: in dit Contract, een soort van Oeṇḍang van den Solo'sche Rijksbestierder onder sterken Compagnie's invloed, met 26 artt. in het geheel, zijn de artt. 1–5 en 7–10 gelijk aan de art. 6–14 der Anggěr Sěpoeloeh van 1818, zoowel volgens de volgorde-Bousquet, als de volgorde-Roorda-Rosemeier; de andere artikelen echter herinneren levendig aan menig art. der Anggěr Goenoeng, waarvan, zooals men weet, de authentieke condificatie van Ma. 15 Arwah Be 1768 = 12 Oct. 1840 dateert, en waarvan de tekst zeer goed door Roorda in 1844 werd uitgegeven, hetgeen ik constateeren kon toen ik óók van de Anggěr Goenoeng de babon terugvond ter Solo'sche Kěpatihan op 24 Juli 1888, en dit hs. van den Rijksbestierder mee naar huis kreeg ter copieering[6].

--- 122 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 16 dari 51

Het is hier de plaats niet om op die oudere redactie van de Anggěr Sěpoeloeh in te gaan, maar even moet geconstateerd, dat deze tekst van (waarschijnlijk) 15 Mei 1771 bestaat uit 2 scherp te onderscheiden gedeelten; en wel uit art. 1–10, die een Oeṇḍang van Raden Adipati Sasradiningrat (I) vormen, en, als gezegd, in art. 6–14 der Anggěr Sepoeloeh van 1818 terug te vinden zijn; doch waarop dan deze tusschenperiode volgt: "Alle deze voornoemde artikels zijn aan den Soesoehoenang vertoond en alles na Zijn Majesteits genoegen bevonden, Echter heeft Zijne Hoogheid gelast nog meer artikelen te zoeken, en hieronder bij te voegen"; zoodat dan, in één adem doorgaande, als tweede gedeelte een Piagěm volgt, waarbij een zekere Soerawidjaja door Mas Toeměnggoeng Tjakradipoera, met voorkennis van den Rijksbestierder, tot Goenoeng wordt aangesteld, van welke piagěm de diverse artikelen worden dóórgeteld en als art. 11–24 dezer codificatie fungeeren; dan komt, weer als zonderling aanhangsel, een staat der tjatjah's onder de Compagnie, tot de Mantjaněgara, en onder Jogja behoorend; dan een ontractje tusschen den Soesoehoenan Pakoe Boewana (III) en de Compagnie over "gemengde zaken" van twee alinea's; en dan eerst de slot-artikels 25–26, die eigenlijk Pradata-voorschriften zijn en dan ook beide "den Fiscaal Notto Judo" noemen. Hier heeft men dus het zeer heterogeen samengestelde prototype èn van de Anggěr Sepoeloeh van 1818 èn van de Anggěr Goenoeng van 1840.

Doch vatten we nu al de gegevens dezer codificaties samen, dan is 1771 het belangrijke jaar geweest, waarin, onder pressie der Compagnie, op 21 April éérst de Anggěr Agěng werd vastgesteld tusschen Solo en Jogja; waarop toen op 15 Mei zoowel de Nawala Pradata in haar tot nog toe bekenden oudsten vorm voor Solo werd afgekondigd, alsook de Anggěr Sěpoeloeh en Anggêr Goenoeng in nog rudimentairen vorm, en totéén geheel gekoppeld, voor Solo werden verbindend gesteld. En als afsluiting van deze codificatie volgde toen nog op Zo. 11 Soera Alip 1699 = 4 April 1773 de vaststelling te Sěmarang — ook onder sterken invloed der Compagnie! — van de

--- 123 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 17 dari 51

Anggěr Aroebiroe tusschen de Raden's Adipati Sasradiningrat (I) voor Solo, en Danoerědja (I) voor Jogja (waarover men nader zie noot 61 hierachter), welk contract weer de belangrijke voorlooper was van de groote nieuwe verdeeling van het grond bezit tusschen Solo en Jogja, te Sěmarang op 2 Nov. 1773 gearresteerd, en door het Contract tusschen Soenan en Sultan van 26 April 1774 geratificeerd (zie De Jonge's Opkomst, XI, p. LIII–LVI, en met name p. 259), waarvan de bijbehoorende Verdeelings-Registers nu nog berusten in het Rijksarchief in den Haag, roepende om publiceering of bewerking (verg. Veth's Java, 2en druk, dl. II, 1898, p. 205 en noot)!

Na deze belangrijke codificatie van 1771 — aangevuld in 1773 — volgde toen op Zo. 4 Oct. 1818 de tweede belangrijke Javaansche codificatie welke ons voor Solo en Jogja de Anggěr Agěng met de Anggěr Aroebiroe, en voor Solo-alléén de Nawala Pradata èn Anggěr Sěpoeloeh schonken, zooals we die nu kennen[7], en welke, in vrij zuivere teksten, door Roorda in 1844 werden gepubliceerd.

Nemen we nu derhalve den tekst van de Anggěr Sěpoeloeh ter hand zooals Roorda dien naar 4 hs. gaf, met 50 artt. dus, geheel overeenstemmende met de eerste 50 artt. door Rosemeier vertaald, en welke 50 hoogstwaarschijnlijk den echten officieelen tekst van 1818 teruggeven, later (in 1822??) geamplieerd tot 57 artt., dan vinden we overal in deze Anggěr het bovengenoemde tweeledige karakter terug van de Solo'sche rechtbank Balemangoe, voor welke de Anggěr Sěpoeloeh speciaal bestemd, als het ware gemaakt was. De zuiver Javaansch-agrarische aangelegenheden worden behandeld in art. 1, 4–15, en 29–49; terwijl daarentegen de gemengde zaken gecodificeerd zijn in art. 2–3, 16–28, en 50. Van die artikelen over agrarische zaken handelen weer art. 29–40 over wat hierboven als "Administratieve Rechtspraak" omschreven werd, dus uitsluitend over de zoo gewichtige verplictingen tusschen de desa-běkěl's en hun Loerah's patoeh; terwijl art. 44–46 de ontginnings-rechten voor de desa-lieden omschrijven; daarentegen loopen de art. 1 en 4–12 over de verplichtingen tusschen lagere en hoogere ambtenaren onderling; waarnaast de verdere agrarische artikelen de rechten stipuleeren van het Jav. Opperbestuur (den Rijksbestierder) tegenover ambtenaren en desa-lieden, en dus meer justitieele bepalingen bevatten. Van de artikelen over gemengde zaken handelen weer art. 2 en 19–22 hoofdzakelijk [hoofd...]

--- 124 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 18 dari 51

[...zakelijk] over landverhuur door Javanen aan Europeanen en Chineezen, en versterken daardoor het agrarische karakter der Anggěr Sěpoeloeh.

Men behoeft niet te twijtelen of vooral hierin heeft Nahuys de hand gehad, hoewel het opvallend is dat men noch in dl. I zijner Verzameling van Officiële Rapporten (1835), noch in zijn later verschenen Persoonlijke Herinneringen (1852, herdrukt in 1858) dienomtrent mededeelingen, of ook slechts uitlatingen kan vinden[8]; hoewel het mij evenmin in de Vorstenlandsche archieven gelukt is papieren te vinden die dit uitdrukkelijk bevestigen; ja, hoewel de Inleiding tot de Anggěr Sěpoeloeh (door Rosemeier, onbegrijpelijkerwijs, niet vertaald; evenmin als later door Oudemans in diens Javaansche Wetten, dl. I (Jogjakarta, 1897), welke immers Rosemeier's vertaling klakkeloos overnam, zonder eenige herziening!), als zijnde een uitsluitend-Solo'sche codificatie, dan ook alléén den resident van Solo "Réhik fan Prén" oftewel Rijck van Prehn met name noemt (Roorda, p. 36), en er zelfs geen gewag wordt gemakt van Nahuys; die wèl genoemd wordt in de Inleiding der Anggěr Agěng, naast en na zijn Solo'schen collega Van Prehn daar Jogja vertegenwoordigend (Roorda, p. 70): "Major Riděr Mistěr Haibrět Gérar Nahoes"; en verg. de eigen vertaling der Anggěr Agěng door Oudemans, op. cit. I, p. 32). Doch zoolang het niet gelukt de Notulen — indien die aangeteekend zijn geworden, wel te verstaan! — terug te vinden van de samenkomst op Wo. 15 Oct. 1817 in het Fort te Klaṭen, gehouden tusschen de verschillende Solo'sche en Jogja'sche autoriteiten, waardoor de Anggěr Agěng in haar laatsten vorm geboren werd (verg. de genoemde Inleiding der Anggěr Agěng), zoolang zal het onmogelijk zijn beslist uit te maken wie van drieën,

--- 125 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 19 dari 51

R. van Prehn òf Majoor Nahuys òf Winter, den meesten invloed heeft gehad èn op de vaststelling dezer Solo'sch-Jogja'sche wet, èn op die der Solo'sche wetten, de Nawala Pradata en de Anggěr Sěpoeloeh[9]. Waarbij ook niet vergeten mag worden dat de Commissarissen-Generaal in eind Aug. 1817 een bezoek aan beide Vorstenhoven hadden gebracht, en dus zeker ook op deze voorbereiding, anderhalve maand later te Klaṭen, machtig geïnfluenceerd zullen hebben[10]. Mij ten minste is het niet gelukt zulke stukken terug te vinden noch in Solo, noch in Jogja; waarbij niet vergeten mag worden dat het residents-archief te Solo schromelijk door bandjir geleden heeft. Alleen kon ik een 3-tal translaten copieëren van missives op 14 Oct., 14 Nov. en 26 Dec. 1817 over deze codificatie in het Javaansch oorsponkelijk gewisseld, alle 3 translaten van en onderteekend door J. W. Winter, en slechts één schrijven van

--- 126 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 20 dari 51

Majoor Nahuys aan den waarnemenden resident van Solo, H. F. Lippe (ass.-res.; waarn. res. van 12 Mei 1817–19 Jan. 1818, dus juist tijdens de bijeenkomst te Klaten er Solo vertegenwoordigend! terwijl op 19 Jan. 1818 als resident optrad R. van Prehn) dd. "Djocjacarta den 5. Januarij 1818"; een schrijven echter wat van het hoogste gewicht is, en dat, ik daarom letterlijk hier teruggeef; het werd aangetroffen in een bundel Aankomende Stukken, loopende van begin Januari–einde Juni 1818, in het door bandjir geteisterde, niet-geheime, Residentie-archief van Solo, wat tegenwoordig in een afzonderlijk vertrek in het nieuwe Residentie-kantoor muf bijeenligt; en luidt als volgt (blijkbaar in klerken-afschrift):

"Djocjocarta den 5. Januarij 1818.

Ter spoediger afdoening van Javaansche Processen door Welkers trage, en langsame beslissing de Javanen dikwijls zo zeer benadeeld worden, geloof ik het nuttig te zijn, dat zo wel de Rijksbestierder van Souracarta als die van Djocjocarta in de verplichting gebracht wierden dezelve binnen den korst (sic) mogelijke tijd te decideeren en het is darom dat ik UEdelG: voorstel om bij de Contracten van de twee Rijksbestierders te bepalen dat zij zullen gehouden zijn alle zaken voor hunne regtbank voorkomende binnen den tijd van twee maanden aftedoen, dat ene zaak langer hangende dezelve terstond zal moeten gebracht worden ter kennisse van den plaatselijke Resident, die oordeelende dat de zaak binnen den bepaalde tijd van twee maanden had kunnen worden beslist den Rijksbestierder zal opleggen eene boete van vijftig sp: matten.

Aan
den Waarn: P. Resident
te
Souracarta."
De Prov Resident
Majoor Nahuys."

Welnu ... deze bepaling is precies zóó opgenomen als art. 39 der Anggěr Agěng, met de interessante bijbepaling dat dit èn voor Solo èn voor Jogja geldt bij zaken zoowel aanhangig gemaakt bij de Pradata als bij de Paseban ter Kapatihan, alias de Balemangoe — waar uit weer implicite blijkt dat óók Jogja reeds in 1818 èn een rechtbank Pradata, èn een rechtbank Balemangoe bezat! — (zie Roorda, p. 152 "prakawis ... ingkang sami ḍatěng ing Pradata, poenapa malih ingkang sami datěng ing Pasowan Kapatihan", voor Solo; en p. 153, letterlijk hetzelfde voor Jogja; en verg. Oudemans l. c. p. 82); maar óók ... deze zelfde bepaling vormt art. 50 der Anggěr Sěpoeloeh der volgorde Roorda—Rosemeier, vormt zelfs het slot-artikel 50 der teksten van 4 hss. bij Roorda, vormt dus het slot van wat ik boven reeds zeide dat als de echt-officieele tekst der Anggěr Sěpoeloeh van 1818 beschouwd mag worden; derhalve: het door Nahuys op 5 Jan. 1818 van Jogja uit aan de hand gedane

--- 127 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 21 dari 51

artikel is tevens het slot geworden van wat op 4 Oct. 1818 eigenlijk alleen voor Solo en te Solo in de Anggěr Sêpoeloeh werd vastgesteld!

Behoeft men nu nog soms te vragen, of het wel aannemelijk is wat ik zeide: dat Nahuys, al is dat dan niet strikt te bewijzen, sterk de hand moet hebben gehad óók in de agrarische artikelen der Anggěr Sěpoeloeh van 1818? En is dit ook niet vanzelt sprekend, al ware het alleen maar door het snel elkaar afwisselen der residenten van Solo toenmaals, tegenover Nahuys die jaar in jaar uit resident van Jogja steeds bleef? Immers, sedert het herstel van het Nederlandsch gezag had men achtereenvolgens te Solo en Jogja als residenten:

Solo.Jogja.
D. W. Pinket van Haak ... 14 Aug. 1816–15 April 1817.15 Oct. 1817. Samenkomst te Klaten 4 Oct. 1818 Codificatie van A. Agěng, A. Sěpoeloeh, Nawala Pradata, en A. Aroebiroe.
W. H. van IJsseldijk ... 15 April 1817–12 Mei 1817 (sterft).M. H. G. brn Nahuys 14 Aug. 1816–1 Nov. 1822.
H. F. Lippe (waarnemend) ... 12 Mei 1817–19 Jan. 1818.
R. van Prehn ... 19 Jan. 1818–4 Dec. 1819 (geschorst).A. M. Th. brn de Salis (waarn.) 1 Nov. 1822–10 Febr. 1823.
Mr. H. G. brn Nahuys (waarn) ... 8 Maart 1820–1 Mei 1822.
A. M. Th. brn de Salis ... 1 Mei 1822–begin 1823.

Kortom: Nahuys moet de machtige man zijn geweest bij deze codificatie: en nevens hem vader Winter, die reeds zoo lang in de Vorstenlanden was, en de inlandsche toestanden zoo kende; daarnaast heeft Rijck van Prehn maar een rol van den tweeden rang gespeeld, al wordt hij in de Inleiding van A. Agěng en A. Sěpoeloeh dan ook met name genoemd, en al bleek mij bij het terugvinden te Solo der babon's van A. Agěng en Nawala Pradata, dat daar onder de Jav. teksten respectievelijk stond met autographische handteekening: "Gezien bij de Resident: H. vn Prehn": en "Gezien door den Resident Hvn Prehn"; zoodat onder de Solo'sche babon der Anggěr Agěng niet eens de handteekening ook voorkomt van Nahuys, hoewel deze in de Inleiding dier Anggěr uitdrukkelijk, na Van Prehn, vermeld wordt als resident van Jogja![11] — Maar nog verder heeft de

--- 128 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 22 dari 51

invloed van Nahuys zich uitgestrekt. Want het door hem op 5 Jan. 1818 aan Lippe aan de hand gedane denkbeeld, is, behalve in art. 39 der A. Agěng en art. 50 der A. Sěpoeloeh letterlijk, evengoed gewijzigd terug te vinden in art. 18 der Nawala Pradata, waar 3 maanden voor het afdoen van een zaak voor de Pradata wordt gesteld, en 50 realen(=Sp. matten) boete wordt bedreigd tegen den Rijksbestierder, indien hij zelve weer 40 dagen voorbij had laten gaan na deze 3 maanden (zie Mounier's vertaling der Nawala Pradata, grootelijks met hulp van C. F. Winter Sr. gemaakt, in Tijdschr. v. N. I., 6en jrg., 1844, I, p. 284–285; of Oudemans, die Mounier's vertaling weer overdrukte, op. cit. I, 1897, p. 108; voorts vooral Roorda's uitgaaf der Javaansche Wetten, 1844, p. 17, waar men den juisten tekst vindt "sekět rejal", dus 50; niet 60, zooals Mounier in zijn Jav. tekst, p. 24–25, afdrukte, en dus ook in zijn Holl. vertaling p. 285 met "60 rejalen" vertaalde). Ook de door mij teruggevonden babon der Nawala Pradata zegt in 't Jav. "sekět rejal", en in 't Holl. van vader Winter "50 realen" maar het geeft dit art. 18 van Roorda als art. 17.

Dubbel merkwaardig blijft het dus, dat de voorloopers der A. Sěpoeloeh en A. Goenoeng beide nu door mij teruggevonden zijn in een, blijkbaar op last van Nahuys vervaardigden en door hem onder zijn papieren bewaarden Bundel Contracten, Portefeuille 3, n° 3 van het Archief-Nahuys te Leiden; en, in aanmerking nemende dat de in die Solo'sche Oeṇḍang van 15 Mei 1771 aanwezige art. 1–5 en 7–10, eenigszins gewijzigd, als art. 6–14 terug te vinden zijn in de Anggěr Sěpoeloeh van 1818, waarvan art. 6–12 over de verplichtingen tusschen lagere en hoogere ambtenaren onderling loopen, en art. 13–14 zuiver justitieel zijn, mag men dan haast zeggen dat door invloed van Nahuys het heele verdere èn Javaansch-agrarische èn landverhuur-karakter der A. Sěpoeloeh in 1818 aldus tot wet is geworden.

Ziet men voorts de lijst in zooals Bousquet die in 1843 (l. c. p. 7–8) en Winter uitvoeriger in 1844 (l. c. p. 107–109) gaven van de zaken die bij de Balemangoe behandeld moesten worden, dan herkent men nu gemakkelijk óók daarin het tweeledig karakter der Balemangoe; de door Winter als 8–24 opgesomde zaken vormen daarin de "agrarische kwesties", de als 1–6 en 26–27 gegeven punten duiden op de "gemengde zaken"; alleen het 25e punt bij Winter

--- 129 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 23 dari 51

"Over verwonding en moord of ongeregeldheden uit razernij gepleegd" (p, 109), maakt daarbij een zonderlingen indruk; men zou zoo zeggen dat zulke amok-zaken niet bij de Balemangoe, doch bij de Pradata behoorden; en ... nu is het wel toevallig dat het artikel wat dit codificeert zoo goed als zeker ook niet tot den officieelen tekst der A. Sěpoeloeh van 1818 behoort; immers, terwijl het bij Bousquet voorkomt als art. 51 (l. c. p. 57) "Hij, die iemand uit razernij om het leven brengt enz.", komt het niet voor in de 50 artt. der volgorde Roorda-Rosemeier, maar wèl als art. 50 van dat ééne Jav. hs. wat Roorda als afwijkenden tekst in zijn Aanteekeningen gereleveerd heeft (zie p.242 zijner editie der Jav. Wetten, 1844: "Sa-oepami wontěn titijang ngamoek enz."). Dit rare, en in de A. Sěpoeloeh niet te huis behoorende artikel is er dus blijkbaar na 1818 ingeschoven! En punt 7 van Winter's lijst, als zoude de Balemangoe ook rechtspreken "Over geschillen, wegens het laten maken van goederen" (p. 107), is in geen enkel artikel der A. Sěpoeloeh terug te vinden.

Naast de A. Sěpoeloeh, gebruikte de Balemangoe ook de Anggěr Agěng wanneer agrarische geschillen tusschen Solo'sche en Jogja'sche onderdanen te berechten vielen; ik wijs hier vooral op art. 16, 22 (deels), 27–29, 36 (hoogst interessant, evenals het geheel analoge art. 27), 38 en 42–43 der A. Agěng, welke volkomen-agrarische zaken codificeeren (verg. Oudemans' zijn eigen vertaling der A. Agěng, die echter in menig opzicht defect is omdat hij Roorda's goeden tekst niet tot grondslag nam, deels onnauwkeurig, ja zorgeloos en slecht: Javaansche Wetten, I, Jogjakarta 1897). En bovendien moet ook de Anggěr Aroebiroe, die het eerst op Zo. 4 April 1773 gecodificeerd werd, bedoeld zijn voor de Balemangoe, aangezien daarin zaken tusschen Solo'sche en Jogja'sche onderdanen werden omschreven die voor de respectieve Rijksbestierders moesten gebracht worden, en dus zeker bij de Kapatihan, alias Balemangoe thuishoorden. Al de drie Wetboeken, waarnaar dus de Balemangoe recht moest spreken, waren in Krama opgesteld: óók de A. Sěpoeloeh, omdat hierin niet de Soenan sprak, doch de Solo'sche Rijksbestierder met zijn Najaka's, onder voorkennis van het Ned. Gouvernement en Pang. Arija Praboe Prangwědana. Alleen de voor de Pradata bestemde Nawala Pradata is in Ngoko, omdat daarin de Soenan van Solo tot zijn fiskaal, "Si Angabehi Among Pradja", en tot zijn onderdanen spreekt; alleen de Naw. Pradata begint dan ook met een gebiedend "Pengět", "Let op! Luister!", doch de drie andere met "Poenika enz.", "Ziethier enz." Slechts de op Ma. 12 Oct. 1840 voor Solo afgekondigde Anggěr Goenoeng — waarvan, zooals we boven zagen, een prototype van Wo. 15 Mei 1771, in den vorm van een piagěm aan een Goenoeng (landdrost), in het Archief-Nahuys nu teruggevonden is —, is weer een bevelschrift van den Soenan, nu Pakoe Boewana VII, aan zijn Rijksbestierder, nu Rad. Adipati Sasradiningrat (II), is dus weer in Ngoko, en begint met een "Pengět".

--- 130 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 24 dari 51

Gaan we vragen naar den ouderdom der rechtbank Kapatihan of Balemangoe, dan zijn moeilijk gegevens te verkrijgen; wat Mounier in zijn aanteekening op art. 3 zijner (of liever "van Winter's") vertaling der Nawala Pradata zegt: "de regtbank der Balemangoe, die eerst op het einde van de regering van Pakoe-Boewono IV is opgerigt" (Tijdschr. v. N. I., 6en jrg., 1844, I, p. 308), is zeker onjuist; alleen reeds uit het hiervóór (blz. 126) vermelde feit dat uit art. 39 der Anggěr Agěng van 1818 implicite blijkt dat toenmaals óók in Jogja — behalve een Soerambi of Ḥoekoem, zie vooral art. 2 der A. Agěng, ed. Roorda — evengoed een Pradata en een Paseban Kapatihan, alias Balemangoe, bestond, wordt het duidelijk dat de Balemangoe van hooger ouderdom moet zijn dan uit de laatste jaren van P. Boewana IV (29 Sept. 1788–1 Oct. 1820), wat dan op zijn vroegst tot ±1810 kon teruggaan. Ongelukkig is dit art. 39 der A. Agěng niet bij de oudere redacties terug te vinden, omdat eerst Nahuys op 5 Jan. 1818 het idee daarvan aan den waarnemenden resident van Solo, Lippe, aan de hand deed, zooals we boven zagen; bovendien loopt de voorlaatste — mij ten minste tot nog toe bekende "voorlaatste"! — redactie van de Anggěr Agěng, die van 3 Dec. 1804 bovengenoemd, met haar 22 artikelen slechts, geheel parallel in art. 1–21 met art. 1–21 der Anggěr Agěng van 1818, terwijl het slot-art. 22 in 1804 een art. is over taṇḍak- en andere spelen, zooals art. 40–41 der Nawala Pradata van 1818; al de art. 22–48 der A. Agěng van 1818 zijn dus òf in 1818 alle tegelijk, òf tusschen 1804 en 1818 (volgens mij nog onbekende redacties) successievelijk, nieuw toegevoegd; van deze art. 22–48 zijn dus oudere vormen niet na te gaan.

Daarentegen vinden we wèl gelukkig licht in de oudere redactie der Nawala Pradata van 21 Jan. 1784, hierboven genoemd, die in zoowel Holl. als Jav. tekst tot mijn beschikking staat, en door mij werd aangetroffen in den Contracten-Bundel van het Geheim Archief van Solo. In dit stuk, evenzeer een Nawala van Soenan Pakoe Boewana (III) "Aan den Ingabeij Notto Judo", doch — zonderlingerwijs — niet in artikelen afgedeeld, leest men allereerst dat de Djěksa Natajoeda zal te berechten hebben alle (met name opgenoemde) crimineele en civiele zaken, "behalve die welke opgaan naar de Soerambi, en voorzoover ze vallen buiten wat grond vindt in 't huwelijk" ("kadjaba kang moenggah ing Ngoekoem, lan ingkang kadjaba awit sangking salaki-rabi"), d. i. met andere woorden: behalve òf zaken die tot de (hoogere) competentie hooren der Soerambi, òf huwelijks-kwesties zijn; daarna volgt de gewone clausule (sinds 1755 en 1757!) over zaken tusschen Soenan's onderdanen en onderdanen des Sultans of der Mangkoenagaran; maar dan volgt dit merkwaardige in den oud-Holl. tekst: "De crimineele zaeken zullen. indien dezelve strafwaerdig zijn. door den regter" — lees: Soerambi! — "gestraft worden, dog zulx niet verdienende, zal Ingabeij Notto Judo, en den Radeen Adipattie Sindoredja [Sindo...]

--- 131 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 25 dari 51

[...redja] diergelijke zaeken moeten af(mae)ken. — Alle verschillen omtrend het confisqueeren van iemands goederen of Huysen verbranden dan wel schermutzelen die tusschen de negorijs volkeren mogte ontstaan spruijtende van verroofde Negorijen, zal (de) Radeen Adipattie Sindoredja zulx mo(eten) onderzoeken en afmaeken. —", hetgeen in den correspondeerenden Jav. tekst aldus luidt: "Ana dene moe(ng)goeh ing radjapati, kang patoet sira [scil. Natajoeda] oenggahakěn ing Ngoekoem, sira oe(ng)gahěna; kang ora patoet moe(ng)gah ing Ngoekoem, oewisa dening sira, lan Si Adipati Sindoerědha. Lan maninge lamoen ana wong apadoe, djarah-rajah, obong oemah, apěprangan desa, sapapaḍane, kang paḍa awit sangking Wisesa, ikoe Si Adipati Sindoerědja kang amběběněrana." — Hier stuiten we op de kwestie: wat wordt bedoeld met "kang paḍa awit sangking Wisesa"?

Men weet dat deze zelfde formule ook in de Nawala Pradata van Zo. 4 Oct. 1818 tweemaal voorkomt, eens in den aanhef van deze wet, en eens in 't begin van art. 2. Slaat men nu de vertaling op van den braven Dr. D. L. Mounier — "L. H. Dr.", zooals hij zich bij voorkeur teekent; maar die inhumaan genoeg was inlichtingen door C. F. Winter Sr. hem gegeven, voor "peren uit eigen tuin" aan den man te brengen[12]! —, afgedrukt in Tijdschr. v. N. I., 6en jrg., 1844, I, p. 267–301, met Noten daarop (Winter'sche noten!) p. 302–352, dan vindt men de periode in den aanhef der Naw. Prad. aldus vertaald: "Dus beveel ik (scil. de Soenan) u (scil. den Ngabehi Among Prodjo, den Djaksa of Fiskaal) over de geschillen mijner onderdanen uitspraak te doen, uitgezonderd in zaken, welke naar de Soerambi moeten opgezonden worden; of die van 's Keizers genade afhangende zijn; of die welke tot het huwelijk betrekking hebben", (I. c. p. 267); terwijl de Jav. tekst hier luidt: "ikoe ingsoen-andikakake ambaběněri, marang sahehe kawoelaningsoen kang paḍa aparapadoe, kadjaba kang moenggah ing Ḥoekoem, lan ingkang awit těka ing Wisesa, lan ingkang kadjaba awit salabi-rabi[13]" (Jav. Wetten, ed. Roorda, 1844, p. 2; waartegen Mounier in zijn eigen, evenzeer door hem afgedrukten, Jav. tekst in woorden ietwat anders, doch in de zaak-zelve geheel analoog geeft: "ikoe ingsoen-andikakakěn amběněri, marang sakehe kawoelaningsoen ingkang aparapadoe, kadjaba kang moenggah ing Ḥoekoem, lan ingkang mětoe saka ing Wisesa, lang[14] ingkang kadjaba awit

--- 132 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 26 dari 51

salaki-rabi" (l. c. p. 2). Doch in het begin van art. 2 dier Nawala Pradata vertaalt nu Mounier aldus: "Maar wanneer zij (scil de twistzaken) de Soerambi niet aangaan, — dan moet gij (scil. de Fiscaal Among Prodjo) en de Rijksbestierder Sosro-dhiningngrat dezelve afdoen. Roof, brandstichting, dhesa-oorlog en moord en dergelijke zaken, die met geweld gepleegd zijn, daarover velle de Rijksbestierder Sosro-Dhiningrat het vonnis" (l. c. p. 270); terwijl hier de Jav. tekst luidt: "kang ora patoet moenggah ing Ḥoekoem, oewisa dening sira [scil. Among Pradja], lan Adipati Sasradiningrat; dene wong andjarah-rajah, obong omah, apaprangan desa, lan radjapapati, ingkang paḍa awit těka Wisesa, sapapaḍane, ikoe Si Adipati Sasradiningrat ingkang amběněrana", Roorda, p. 4; en terwijl Mounier in zijn eigen Jav. tekst, p. 6, leest: "kang ora patoet moenggah in Ḥoekoem, oewisa dening sira lan Si Adipati Sasradiningrat; dene jen wong andjarah-rajah, ngobong omah, apaprangan desa lan radjapati, ingkang paḍa awit těka Wisesa, sapapaḍane, ikoe Si Adipati Sasradiningrat ingkang amběněrana", dus zoo goed als letterlijk gelijkluidend met Roorda ditmaal, en geheel letterlijk zelfs in die tusschenzin welke ons hier het meeste interesseert, en daarom telkens door mij, ook in de vertaling, gespatieerd werd.

Nu valt òp het volmaakt-onaannemelijke, dat den eenen keer de uitdrukking "ingkang awit těka ing Wisesa" (zóó Roorda; Mounier: "ingkang mětoe saka ing Wisesa") zou beteekenen "die van 's Keizers genade afhangende zijn", en even daarna in diezelfde wet "ingkang pada awit těka Wisesa" (Roorda en Mounier) zou moeten beduiden "die met geweld gepleegd zijn"! Gelukkig kunnen we dezen nonsens van Dr. Mounier en (?) C. F. Winter Sr. — want nonsens is het, al schreef Mounier-Winter er dan ook twee geleerde noten ad hoe bij, noot 9 op p. 304, en noot 3 op p. 307 bij art. II; en nonsens blijft het, ondanks dat Oudemans klakkeloos maar weer Mounier-Winter's vertaling in 1897 overdrukte —, met beslistheid ter zijde zetten, nu ik ook beschikken kan over den teruggevonden officieelen Jav. tekst met officieele Holl. vertaling (van de hand van vader Winter!) der Nawala Pradata van Zo. 4 Oct. 1818. De Jav. tekst der periode in den aanhef luidt hier: "kadjaba kang moenggah Ḥoekoem, lan ingkang awit těka ing Wisesa, lan ingkang kadjaba awit salaki-rabi" (Roorda is dus bijna letterlijk juist!); en de periode in art. 2: "kang ora patoet moenggah ing Ḥoekoem oewisa dening sira, lan Si Adipati Sasradiningrat; dene wong padjarah-rajah, ngobong omah, apaprangan desa, lan radjapapati, ingkang paḍa awit těka Wisesa, sapěpaḍane, ikoe Si Adipati Sasradiningrat, ingkang aběněrana". Welnu, wat geeft vader Winter in zijn officieele, ouderwetsch-gekleurde vertaling? De eerste periode geeft hij terug aldus: "Wel te verstaen zaken de Pradotto alleen betreffende, uitgezonderd groote of gewigtige Lands of Huwelijks zaken, welke niet tot dien rechtbank gehoren"; en de tweede periode luidt in zijn vertaling: "... in dat geval,

--- 133 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 27 dari 51

diend Among Prodjo met den Rijksbestierder Sosrodiningrat dit zelfs aftemaken, terwijl de decisie van het plunderen der goederen, verbranden van huisen, of de oorlog van een desa, indien deze laatste zodanig is, dat menschen hierbij het leven kwamen te verliezen, zoo heeft het bestuur van het Land de magt om te decideren, en zulks gaat den rijksbestierder aan."Wat is dus de zaak? In beide perioden vertaalt vader Winter het woord Wisesa met "het Land", d. i. het Lands-bestuur, het Oppergezag, de Oppermacht; en dus "ingkang awit těka ing Wisesa" met Lands-zaken, Bestuurs-zaken; d. i. met andere woorden, zaken die het Rijksbestuur, d. i. den Rijksbestuurder aangaan, en ... dus ook voor diens rechtbank, de Kapatihan of Balemangoe berecht moeten worden. — Derhalve: waar zoo de beteekenis van Wisesa vaststaat in de beide perioden der Nawala Pradata van Zo. 4 Oct. 1818, daar moet ook het "kang paḍa awit sangking Wisesa" in den ouderen vorm dezer Naw. Prad. van 21 Jan. 1784 vertaald worden met: "wat (alles) zijn grond vindt in het Bestuur", moeten daarmee de zaken bedoeld zijn die alle, uit hun aard, den Rijksbestierder aangaan, door hèm, en niet door de Pradata moesten berecht worden; m. a. w. ... deze periode bewijst, dat óók in 1784 reeds een Kapatihan-, alias Balemangoe-rechtbank bestond.

Waar dit vaststaat, en Wisesa dus in deze codificaties blijft de "Oppermacht, door den Vorst gedelegeerd aan zijn Rijksbestierder", daar begrijpen we helderder het innig verscil tusschen de Pradata, die inderdaad de Dagelijksche Rechter was voor zuivere rechts-kwesties, welke zij òf zelf besliste, òf in hooger aanleg bracht bij de Soerambi; en de Balemangoe der Kapatihan, die Bestuurs-zaken berechtte, die het Gezag in de desa's hoog hield, en wrekend optrad zoodra de Land's rust verstoord werd; die daarbij dus de Administratieve Rechter ook was in de feodale Javaansche maatschappij, met haar ambachtsheeren (Loerah's patoeh) en dorpsbewoners; en die dus, omdat zij in afkomst hooger stond dan de Pradata, immers het Rijksbestuur juridisch vertegenwoordigde, èn de agrarische rechtbank was, èn ook de aangewezen rechtbank moest zijn om, bij den wassenden invloed der Compagnie, de "gemengde zaken", d. i. de zaken tusschen 's Vorsten en 's Compagnie 's onderdanen, te berechten in eersten aanleg. — Zoo klopt het dan ook volkomen wat zoon Winter in 1844 kategorisch voor Solo neerschreef over de "Rangverdeeling der drie regtbanken": "De Soerambi is de hoogste regtbank; daarop volgt de Bale-mangoe, en na deze de Pradhoto" (Tijdschr. v. N.-I., 6e jrg., I. p. 112–113).

Aldus is voor Solo het bestaan der Balemangoe in 1784 volstrekt zeker gesteld, naast de Soerambi en de Pradata, uit de eigen bewoordingen der oudere Nawala Pradata van 21 Jan. 1784. Maar uit de nu door mij in het Archief-Nahuys teruggevonden oudere A. Sěpoeloeh + A. Goenoeng (hiervóór, bls. 121 vermeld), van — zoo goed

--- 134 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 28 dari 51

als zeker — Wo. 15 Mei 1771, blijkt even beslist dat ook toen reeds de Balemangoe, naast eene Soerambi en Pradata, in Solo bestond. Men heeft maar voor het grijpen in deze — tot nog toe alleen in Holl. tekst teruggevonden — wet, om er een duidelijke rechtspraak van den Raden Adipati te ontmoeten; het 1e art. eindigt: "moet het eerste [hoofd] zulks aan den Raden Adipatie rapporteren om na Exigentie van zaken gepunieerd of anders geoordeeld te mogen worden"; het 3e art. — wat correspondeert met art. 7 der A. Sěpoeloeh van 1818, verg. Rosemeier's vertaling der Jav. Wetten, 1886, p. 4 — eindigt: "alsdan kunnen zij [scil. "beide procedanten"] hun proces aan den Radeen Adipattie appelleren, en die na bevinding van zaken oordeelende, het zij de procedanten te straffen of het hoofd te reproscheren en met dubbelde straffen moeten ondergaan" (het Hollandsch in deze copie bij Nahuys is mermalen erbarmelijk!), waardoor we nu tevens de volle zekerheid hebben dat het "Parentah Agěng" in art. 7 der A. Sěpoeloeh van 1818 het Rijksbestuur, d. i. de Rijksbestierder beteekent[15]. En het 8e art. — wat correspondeert met art. 12 der A. Sěpoeloeh van 1818 — heft aldus aan in zijn corrupt Hollandsch: "Als een Mantrie of andere mindere personen eenige beledigde zaken heeft te procederen moet de Radeen Ingabeij Notto Judo denzelven naar den tempel Citeren om aldaar zijn eed behoorlijk afteleggen. Echter als een van beiden de schuld heeft zoo moet de Radeen Ingabeij Notto Judo ondervragen of hij zijn eed wil doen of betalen, en een van de twee te kiezen. Zulks volbragt zijnde, moet de gemelde Notto Judo aan den Radeen Adipattie kennis geven, en zulk een Mantrie die zijn proces verliest en onmagtig is te betalen, moet als een dienaar [lees: pandeling] voor zijn tegenprocedant dienen, enz.", — waar we dus den ons reeds uit 1784 bekenden Fiscaal of Djěksa, Raden Ngabehi Natajoeda terugvinden, den voorzitter der Pradata, die, hier als Officier van Justitie Fungeerend, hetzij zaken aanhangig maakt bij "den tempel", d. i. de Soerambi, hetzij van ambtenaars-zaken kennis moet geven aan den Rijksbestierder, d. i. ze bij de Balemangoe overbrengt. Men ziet hier hoe Natajoeda, later Among Pradja geheeten, geheel als tusschenschakel dient. En het 9e art. — wat correspondeert met de 1e helft van art. 13 der A. Sěpoeloeh van 1818 — luidt aldus: "Iemand van een ander geld te goed hebbende en de debiteur hem minder dan de tegoedhebbende som willende betalen, moet de Crediteur zulks aannemen en het overige moet door den Ingebey Notto Judo onderzocht worden die na regt en billijkheid dit schikken moet", waarin het curieuse zich voordoet

--- 135 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 29 dari 51

dat hier Natajoeda, d. i. de Pradata, met name aangewezen wordt tot berechting van een civiele zaak, waar in het analoge 1e deel van art. 13 der A. Sěpoeloeh van 1818 in het midden gelaten wordt wie daarbij als rechter zal optreden[16] Derhalve: óók in 1771 is voor Solo het bestuur der Balemangoe, naast een Soerambi en een Pradata, volstrekt zeker gesteld; het belangrijke jaar, zooals wij zagen, waarin de prototypen van A. Agěng, Naw. Pradata, A. Sěpoeloeh en A. Goenoeng alle in leven kwamen, terwijl daaraan in 1773 de A. Aroebiroe werd toegevoegd.

Bij gebrek aan nadere geschiedkundige gegevens is het niet mogelijk tegenwoordig reeds tot nog vroeger terug te gaan; afgewacht moet worden, wat misschien nog eens uit oude Holl. archieven of oude Jav. papieren over oudere Jav. rechtspleging dan 1771, met stelligheid blijken zal. Wat Van Goens in zijn reeds in noot 5 nader genoemde "Javaense Reyse/gedaen ... in den Jare 1656"[17] vertelt van de toenmalige crimineele rechtspleging in Mataram (Plered) door Mangkoerat I (Soenan Tagalwangi), is zoo draconisch, is zoo alléén ook rechtspraak door den Vorst-persoonlijk, dat men op goeden grond mag beweren dat toenmaals in 1654 zeker géén Soerambi-rechtbank bestond, iets wat op het gebied der boedel-scheidingen alleraardigst door een straks volgend zeggen van vader Winter bevestigd zal worden (zie blz. 73 en noot 58). Wat de Balemangoe betreft, ontbreken alle aanduidingen die haar bestaan vóór 1771 zouden constateeren; alleen het feit dat op Di. 30 Soera Wawoe (1697) de Rijksbestierder en Najaka's van Soerakarta zóó maar te voorschijn komen met een een heele reschtsregeling, die voornamelijk voor hun eigen rechtbank, de Balemangoe, bestemd was, maakt het zeer aannemelijk dat deze óók vroeger reeds bestaan had.

Wat de Pradata betreft, hebben we enkele aanwijzingen die spreken van Kartasoera'schen ouderdom. Daar hebben we het zeggen van Mounier—Winter, als eerste aanteekening op de vertaling der Nawala Pradata: "De Nawolo-Pradhoto, 't welk bepalingen der Pradhoto beteekent, is een côde, dat sedert langen tijd bij de regtbank van dien naam in gebruik is; en ofschoon het naderhand eenige veranderingen ondergaan moge hebben, reeds bestond ten tijde van Pakoe-Boewono II, onder

--- 136 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 30 dari 51

wiens regering de zetel van het rijk verplaatst is van Kartasoera naar Soerakarta, en die, nadat hij ten behoeve der Maatschappij afstand van zijne heerschappij gedaan had, in 1749 overleden is."(Tijdschr. v. N. I., 6e jrg., 1844, I, p. 302); iets, wat tallooze malen Mounier-Winter later nageschreven is. Doch er zijn andere, meer afdoende dingen, die pleiten voor het bestaan der Pradata in den Kartasoera'schen tijd (1680–1746). Allereerst de 6 fragmenten van de Oeṇḍang-Oeṇḍang Mataram, zooals die gered zijn in het Pěpakěm Tjarbon dat op Ma. 18 April 1768 gearresteerd werd door den resident van Cheribon R. H. Armenault met de 4 Sultans aldaar (Sěpoeh, Anom, Tjarbon, en den Paněmbahan), en waarin we o. a. vinden dat hoogst merkwaardige fragment over het "Onderscheijd tusschen Pradata en Padoe", afgedrukt in Het Regt in Ned. Indië, dl. III, 1850, p. 161–162. Alleen stuiten we hier dadelijk op de moeilijkheid dat we niet weten tot wanneer deze in 1768 vastgelegde fragmenten in werkelijkheid teruggaan[18]; de gewone Javaansche zorgeloosheid voor authenticiteit van oudere teksten, veranderde naar welgevallen in wat als antiek gebruikt werd, maar toch gewijzigd diende te worden naar hetzij moderner, hetzij plaatselijk-afwjikende toestanden.

Zoo hebben we niet de minste zekerheid dat dit gedeelte over het onderscheid tusschen Pradata en Padoe ongerept uit een ouder Midden-Javaansch Wetboek overgenomen werd; en ook mag de naam "Mataram" niet op een dwaalspoor leiden; ook in den Kartasoera'schen tijd bleef het rijk van den Soesoehoenan zoo heeten; terwijl een regeling van misschien een paar rechtskwesties die inderdaad van vóór 1680, uit het heusche Mataram dus, dateerde, maar door de Kartasoera'sche Soenans of door de eigen Cheribon'sche Sultans tot b. v. het drievoud van den omvang geamplieerd mocht wezen, evengoed den naam "Oeṇḍang-Oeṇḍang Mataram" behouden zou hebben. En de reeds genoemde, door Van Goens voor 1654 beschrevene, draconische rechtspleging van den Mataramschen Vorst, waarbij alles naar zijn bon plaisir afgedaan werd door hemzelven als eenigen opperrechter, terwijl de "Fiscalen" of Djěksa's niets meer waren dan tegelijk schouten (politie-dienaars) en scherprechters, maar geenszins recht-sprekende rechters, bewijst, dat de milde geest in de 6 fragmenten van de Oeṇḍang-Oeṇḍang Mataram, zooals die in het Pěpakěm Tjarbon

--- 137 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 31 dari 51

van 1768 bewaard bleven, in elk geval van nà 1654 moeten dateeren.

Wanneer men dan nu in aanmerking neemt dat in 1662, door den dood van Paněmbahan Girilaja, de Cheribon'sche Vorstenmacht zich voor het eerst ging splitsen; dat Armenault's voorganger, de res. van Cheribon Mr. P. C. Hasselaar, voor het éérst in 1764 en 1765 getracht had om bij de 4 Cher. Vorsten er door te krijgen "een voorstel om alle hunne pepakkums of wetboeken tot één boek te brengen" (De Jonge, Opkomst, XI, p. 41; met de zeer hinderlijke drukfouten "17 december 1774 en 20 Mei 1775", in plaats van 1764 en 1765!); dat, terwijl Mataram (Plered) in 1680 verwoest was en Kartasoera betrokken werd, de Cheribonsche Vorsten reeds bij Contract van 7 Jan. 1681 (De Jonge, VII, p. 372–378) vazallen werden van de Compagnie; dat pas bij het door Dr. Brandes voor het eerst gepubliceerde Contract van 9 Sept. 1688 (Tijdschr. Bat. Gen., XXXVII, 1894, p. 470–481) tusschen de Compagnie en de 3 Cheribonsche Sultans (Sěpoeh, Anom, en den Paněmbahan Tjarbon) in art. 11 werd vastgesteld: "dat voortaen niemand derselver, uijt eijgen hoofden zijn volk zal mogen richten veel min terdoodt verwijzen" — dus niet meer op zijn oud-Mataramsch, zooals Van Goens het in 1654 van Mangkoerat I had bijgewoond! — "maer zal zulks in den raedt en volle vergaderingh van de voorgestelde zeeven mantrijs der drie Princen gebroeders" — 3 van Sultan Sěpoeh, 2 van S. Anom, en 2 van Paněmbahan Tjarbon, zegt art. 10 — "moeten geschieden en dat op de daartoe gestelde, en hiervoor genoemde regtsdagen"[19]; en, gaat art. 12 voort: "Inwelke vergaderinghe oock voorts nade Javaensche wetten affgehandelt vergeleeken en beslegt zullen moeten werden alle diffirenten twisten schulden en wes meer tusschen coopluyden en den gemeenen man van dit Vorstendom onder malkander komt voorte vallen, idem oock alle brandstigtingen, diefstallen, beroovingen der weegen, en andere misdaden meer, welke zaeken bij deesen raad naeukeurigh onderzoght de kwaeddoenders zonder wagten, nade Javaense wetten gestrafft de goede beschut, en hare schade vergoed zal moeten worden" (l. c. p. 474); dat we hier dus in Cheribon in 1688, onder aandrang der Compagnie, een geregelde civiele en crimineele rechtspraak zien ontstaan, in de plaats tredende der Mataramsche vorsten-willekeur, terwijl beroep wordt gedaan op de toen bestaande "Javaense wetten", dat zijn zonder twijfel de oudere Jav. wetten als Djaja Lěngkara, Koeṇṭara Manawa, en Radja Nistjaja, die bij de codificatie van 1768 nog respectievelijk 40%, 29% en 15% van den heelen tekst leverden of samen 84%; dat er voorts in een der fragmenten van den Oeṇḍang-Oeṇḍang Mataram, opgenomen in die codificatie van

--- 138 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 32 dari 51

1768 — waar zij maar 9% aan toebracht —, juist van het compareeren voor "de seven Jaksa's" wordt gesproken (Regt in N. I., III, 1850, p. 93, in art. 10 daar). hetgeen dus duidelijkerwijs een Cheribon'sche interpolatie is, die niet van vóór 1688 kàn dagteekenen: — dan is er alle reden om aan te nemen dat de Oeṇḍang-Oeṇḍang Mataram een Kartasoera'sch rechtsboek is geweest, wat op zijn vroegst onder de regeering van Mangkoerat II aldaar (1680–1703) kan ontstaan zijn, en pas in de eerste helft der 18e eeuw ook in Cheribon rechtsgeldigheid kan hebben verkregen. Stellen we dus, globaal gesproken, het ontstaan dezer O. O. Mataram in ±1700 A. D., dan wordt daarmede tevens de oprichting der rechtbank Pradata in ±1700 A. D. gesteld: want de O. O Mataram, alleen reeds door haar oofdstuk over het "Onderscheyd tusschen Pradata en Padoe" — wat. in hedendaagsche termen overgebracht, ongeveer getransponeerd kan worden in "onderscheid tusschen crimineel en civiel recht" — onderstelt een Pradata-rechtbank. Aan den anderen kant is er hooge waarschijnlijkheid dat de Pradata in 1737 reeds bestond; immers waar op 7 Maart 1737 de Compagnie een zoo uitsluitend Jurisdictie-Contract sloot met Pakoe Boewana II (1727–1749), als afgedrukt staat in De Jonge's Opkomst, IX, p. 269–272, onderstelt dat óók van de zijde van Mataram-Kartasoera een geregeld rechtswezen; iets, wat toen al zekeren tijd bestond; en waar de consderans van dit verdrag luidt "diendende tot wederzyde vaststellinge van judicature door de regters van de Generale Maatschappye tot Samarang en die van den Soesoehoenang tot Cartasoera", (l. c. p. 269), daar moet minstens ééne rechtbank in Kartasoeṛa bestaan hebben. Ook langs dezen weg komt dus de oprichting der Pradata te vallen tusschen 1680 en 1737, of stel ±1700.

Dat bovendien de Pradata de oudste jong-Jav. rechtbank was, en degene bij welke zoowel pradata-of crimineele zaken, als padoe-of civiele zaken werden aanhangig gemaakt, is zeker[20]; voor

--- 139 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 33 dari 51

het eerste pleit alle Jav. overlevering; het tweede wordt voor wat "pradata" betreft, bewezen door zijn eigen naam; voor wat "padoe" betreft, door de geijkte zinsnede in de Inleiding der Nawala Pradata, dat Ngabehi Natajoeda (later Among Pradja), de Fiscaal of Hoofd-djaksa, belast wordt met "ambaběněri marang sakehe kawoelaningsoen kang paḍa arěboet padoe (zóó in den tot nog toe oudsten tekst van 15 Mei 1771), of met "angadili marang sakehe kawoelaningsoen kang paḍa aparapadoe" (zóó in dien van 21 Jan. 1784), of met "ambaběněri, marang sakehe kawoelaningsoen kang paḍa aparapadoe" (zóó in dien van 4 Oct. 1818, ed. Roorda, p. 2); zoodat hier het vermakeljke geval zich voordoet dat aan de Pradata met nadruk alle padoe-zaken worden opgedragen, reeds in de terminologie sinds 1771.

Het behoeft dan ook geenszins te verwonderen, dat allengs het verschil tusschen "pradata" en "padoe" geheel verdwenen en zelfs vergeten is; zóózeer, dat men in den 2en druk reeds van het Jav.-Ned. Wdb. (1875, p. 312) pradata = parapadoe ziet gesteld, wat in den laatsten 4en druk (1901, I, p. 583, i. v. "data") opnieuw verzekerd wordt; hoezeer men, met de Oeṇḍang-Oeṇḍang Mataram in de hand, bewijzen kan dat dit, historisch gesproken, volstrekt onjuist is.

Mocht men omtrent den oorspronkelijken ouderdom, het ontstaan der Nawala Pradata een conjectuur wagen, dan zou ik zeggen dat zij in of zeer kort nà 1737 moet ontstaan zijn, dus in het leven moet zijn geroepen door het genoemde Jurisdictie-Contract van 7 Maart 1737; terwijl de daaraan voorafgaande Oeṇḍang-Oeṇḍang Mataram dan van ±1700–1737 van kracht zou zijn geweest.

Om tot de Solo'sche Balemangoe tijdens vader Winter terug te keeren, zij vergaderde op Woensdag en Zaterdag (C. F. Winter Sr. in Tijdschr. v. N. I., 6en jrg., 1844, I, p. 112)[21], dus op andere dan de gewone Paseban-dagen, n. l. Maandag en Donderdag; op welke beide paseban-dagen, [pase...]

--- 140 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 34 dari 51

[...ban-dagen,] gelijk we zagen, èn Soerambi èn Pradata daarentegen vergaderden; elle steeds's morgen 9–12 uur. Dit is geheel in orde; op Ma. en Do. moest de Rijksbestierder aan het hoofd der prijaji's ter Pagělaran aanwezig zijn; doch op Wo. en Zat. (Zo.?) kon hij in zijn eigen paseban ter Kěpatihan voorzitten. Dat Donderdag de groote oud-Javaansche rechtsdag was, zien we uit de beschrijving der toestanden in 1654 bij Van Goens; zie voorts hierover noot 58. Tegenwoordig in Jogja, waar de Balemangoe nog steeds bestaat, zijn de vergaderdagen Woensdag en Zondag. Ook juist deze tegenwoordige toestand der Jogja'sche Balemangoe, kan van waarde zijn voor de kennis der Solo'sche vóór 1848. Ik copieer daarom wat ik in 1889 te Jogja ten dezen aanteekende: "De Balemangoe, samengesteld uit den Rijksbestierder als president, en de 4 Najaka's djaba als leden — zoo moet het zijn, doch in 1889 placht een dezer (Rad. Toem. Tjakraningrat), als onmiddelijk toegevoegd aan dan Rijksbestierder, niet zelf mede te zitten, doch zich te laten vertegenwoordigen door den Patih Kapatihan —, vergadert alle Wo. en Zo. ter Bangsal Mangoe ter Kapatihan, en behandelt alléén desa- en grond-kwesties van de geheel aan de Javanen verbleven gronden (de zoogenaamde kědjawen-gronden; dus de niet aan Europeanen verhuurde). Doch bovendien, wanneer de Pradata een vonnis heeft geslagen, en de in de kosten veroordeelde partij is niet tot betalen in staat, zoodat verkoop van den boedel zou moeten volgen, dan wordt deze civiele zaak nogmaals bij de Balemangoe in overweging gegeven, zoodat zij dan in hooger aanleg beslist en boven de Pradata staat; terwijl dan bij zoo'n zaak in hooger aanleg, doch die prijaji's betreft, de Rijksbestierder voor het geval dat de Balemangoe het niet eens kan worden, de zaak aan den Sultan-zelven bloot gaat leggen, die dan een beslissing neemt. De Balemangoe heeft als eigen wetboek de Anggěr Sěpoeloeh en de verschillende Jogja'sche Pranatan's op agrarisch gebied, doch in de genoemde Pradata-zaken, bij haar in hooger aanleg, gebruikt zij bovendien de Nawala Pradata awal en akir, de Angger Agěng lajanan en de Anggěr Aroebiroe akir."[22] Waar hier in Jogja sommige Pradata-zaken [Pradata-...]

--- 141 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 35 dari 51

[zaken...] nog steeds in hooger aanleg kunnen komen bij de Balemangoe, moet het ook wel juist zijn wat Winter, de zoon, in 1844 van Solo schreef: "Wijders kan een vonnis van de Pradhoto door de Balemangoe vernietigd worden" (Tijdschr. v. N. I, 6e jrg., 1844, I, p. 113), en zal dit, evenals nu nog in Jogja, wel het geval zijn geweest bij gevallen van insolventie na een Pradata-gewijsde; terwijl de meerderheid van de Balemangoe boven de Pradata, door Winter voor Solo in 1844 met nadruk — zooals we boven, blz. 133, zagen -vermeld, er nader door bewezen wordt. Doch men ziet hoe nog tot tegenwoordig toe in Jogja het agrarische karakter der Balemangoe bewaard is gebleven.

Het moet dan ook alleen aan de schaarschte van goede bronnen over de Vorstenlanden geweten worden, dat Mr. A. J. Immink in zijn omvangrijk werk "De regtspleging voor de inlandsche regtbanken in Ned.-Indië" (1889, I, p. 654) het volgende weinig juiste kon schrijven over de Jogja'sche Balemangoe: "546. De balemangoe is zamengesteld uit den rijksbestierder als voorzitter, en uit acht boepati's of regenten, benevens uit tien mantri's als leden. 547. Tot de kennisneming van die regtbank behooren thans, naar het schijnt" — sic! dit is voorzichtig uitgedrukt — "slechts de geschillen tusschen de santono's (familieleden van den sultan) onderling, en die waarin de santono's gedaagden zijn, zoomede de door hen gepleegde misdrijven en overtredingen." Dit is, blijkens bovenstaande mededeelingen, eigenlijk alles anders[23]. Laat ik hier nog aan toevoegen dat in Jogja de Sultan

--- 142 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 36 dari 51

persoonlijk geschillen tusschen zijne familieleden afdoet, en dat er dus niet iets bestaat als de Solo'sche Kadipaten; maar dat de Balemangoe evenmin er iets met kwesties tusschen Sěntana's te maken heeft. Bij kwesties van aan Europeanen verhuurde landen — bij gronden dus, din niet meer Kědjawen zijn gebleven, niet meer uitsluitend in handen van Javanen — heeft men in Jogja, als gevolg van art. 25 van het Landhuur-Reglement (Stbl. 1884, n° 9), een soort rechtbank voor desa-aangelegenheden der Eur. huurlanden, bestaande uit den Resident en den Rijksbestierder, welke laatste zich een der Boepati's als deskundige en adviseur toevoegt, den zoogenaamden "Boepati Landheer'", zijnde een Boepati Anom, die eigenlijk de secretaris van den Rijksbestierder is voor landhuur-zaken; deze Boepati Landheer gaat dan ook mede met alle commissies voor onderzoek naar water-kwesties enz. op de Eur huurlanden.

Omtrent het bestan der Jogja'sche rechtbanken vóór 1818 is het moeilijker samenhangende gegevens bijeen te brengen. Ten opzichte der rechtspraak heeft Jogja altijd in het zog van Solo gevaren, ten minste tot vóór 1830; eerst daarna heeft het zich, voor eigen behoefte, een gedeeltelijk eigen codificatie verschft. Maar het klakkeloos overnemen in. 1818 van de allen voor Solo bedoelde en door Solo afgekondigde Nawala Pradata en Anggěr Sěpoeloeh, onder de namen van A. Pradata Awal en A. Sadasa Awal — "awal" = begin, oorsprong[24] —, en zelfs nog in 1840 van de door en voor Solo afgekondigde Anggěr Goenoeng, bewijzen genoeg hoezeer Jogja altijd in zake wetgeving Solo als voorbeeld heeft genomen, evenals het litterarisch altijd Vorstenland n° 2 is geweest en gebleven. Dat in 1818 te Jogja reeds, behalve een Soerambi, ook en Pradata èn een Balemangoe bestond, is hiervóór reeds gezegd (bl. 126), naar aanleiding van art. 39 der Anggěr Agěng.

Vroeger teruggaande, vond ik in een "Memorie van Overgave" van den "Afgaand Eerste Resident van Djocjocarta" J. G. van den Berg, dd. 13 Aug. 1803, het volgende over Justitie: "De zaaken tusschen hier en Solo worden door de beijde rijxbestuurders verhandeld, en alleen zorgd UwE: agtb:" — versta: V. d. Berg's opvolger als eerste resident van Jogja, Matthijs Waterloo — "dat er geen beleedigingen of onregtvaardige beslissingen geschieden, wordende alle brieven die

--- 143 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 37 dari 51

na Solo gaan aan UwE agtb: vertoond, en naast het Javaans laat UwE: agtb. het translaat schrijven, dat UwE: agtb: onderteekend, en bovenaan bezeeguld. — en dit is alleen noch maar in gemengde zaaken die de rijx Regenten aangaan, want alle andere worden door de Pradoto, welk Collegie wij de Justitie zoude noemen, beslisd zonder UwE: agtb. bemoeijenis dog op welkers handelingen het almeede zaak is een waakend oog zooveel doenelijk van onze kant te houden, ter voorkoming van ongereegeldheeden, waaraan de Jaxas noch al verkleefd vallen, en uwE: agtb: bemerkende dat het staats wiel daarin niet het behoorlijke spoor houd, kan en vermag UwE agtb: den rijxbestuurder daarover onderhouden, en aanzetten tot waakzaamheijd." (Res. Arch. v. Jogja). Hier hebben we dus in 1803 te Jogja niet alleen de Pradata, maar blijkbaar ook de Kapatihan of Balemangoe welke met name "gemengde zaaken" tusschen Jogja en Solo behandelde, d. i. de agrarische desa-kwesties, voor welke agrarische geschillen tusschen beide rijken een deel der Anggěr Agěng bepaaldelijk gemaakt was (zie hiervóór blz. 129).

Doch ook reeds eerder, in 1771 al, hebben te Jogja volgens onloochenbare gegevens Soerambi en Pradata bestaan. In de oudste door mij teruggevonden redactie der Anggěr Agěng van 21 April 1771 — alléén in Hollandsch, zie blz. 114 —, luidt b. v. art. 2 aldus: "Wanneer iemand van 's kijzers hoofden door iemand van den Sulthan over een zaak beschuldigd word, sal sig den klaager na Soeracarta moeten begeven, en sijne zaak aan den Jaxa Radeen Ingabeij Notto joedo te kennen geven, die na zulks ondersogt te hebben regt daarover spreeken en de zaak als dan ten volle decisie aan den hooge priester te Soeracarta overgeven zal.[25] Wanneer het Proces dan uit gemaakt is zal hij Jaxa gehouden weesen daarvan schriftelijke verklaaring aan den Jaxa Kjeij Ingabij Djosonto na Djocjocarta te zenden. — Dit zal ingelijken voegen en des in allen deele meede moeten geobserveert werden wanneer iemand van 'S Sultan's zijde, door iemand van 's Kijzers volkeren over iets beschuldigd werd; zullende zig den Soeracartase klager als dan na Djokjocarta moeten begeven en bij den Jaxa kjeij Ingabij Djosonto en opperpriester sijn regt erlangen[26]; welke Jaxa dan ook daar van ten eersten verklaaring aan den Jaxa Radeen Ingabij Notto Joedo na Soeracarta senden zal." Zelfs is het ook waarschijnlijk dat we hier reeds de Balemangoe in 1771 te Jogja kunnen constateeren, waar art. 13 aldus aanvangt: "Wijders is door de bijde Radeen Adipattijs der vorsten hoven met Confrontatie der Leeden uit hunne vergadering goedgevonden en verstaan, dat geen Solos javaan,

--- 144 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 38 dari 51

die aldaar reets een Solose vrouw heeft met een Djokjosche vrouw een Tweede huwelijk sal moogen aangaan die te Djokjocarta wil blijven woonen, ook zal hij als een onderdaan van Soeracarta niet vermoogen, een dessa te Djokjocarta te moogen huuren om zig met 'er woon aldaar op te houden, want Contrairie handelende en processen met een Djokjacartase krijgende, en opgevat werdende zal hij ook als een onderdaan van het laast gem: gebied geconsidereert en zijne zaaken aldaar uitgemaakt worden, zonder dat zig de Soeracartase met dies dicisie zullen moogen bemoeien, dog daar en teegen zal den Hoofd Jaxa Djosonto te Djokjocarta, niet geregtigd weesen, pretentie op het huis en goederen, die den gedetineerde te Soeracarta bezit, te moogen maaken, also die voor den regter te Soeracarta moeten blijven." Hier hebben we zoo goed als zeker èn in Solo èn in Jogja de rechtbank der Kapatihan, met de Rijksbestierders als voorzitters en de Najaka's als leden, oordeelende in agrarische en andere geschillen tusschen Solo'sche en Jogja'sche desa's; te meer, daar de analoge latere redactie in den tekst van 12 Nov. 1798, nu als art. 16, aldus begint: "De Radeen Adipattijs van Souracarta en Djocjocarta, beneevens dies regenten, hebben met hun allen goed gevonden, te sterksten te verbieden met Placcaaten, dat geen onderdaan van Souracarta die bereeds een vrouw van Solo heeft, zig zal onderstaan enz." De Hoofd-djaksa's of Fiscaals van Solo en Jogja vervulden daartegenover enkel de rol van schout, van executeurs van rechterlijke gewijsden.

Combineert men dan ten slotte de gegevens over de Balemangoe, die in 1771 zeker al in Jogja en vóór 1771 hoogstwaarschijnlijk reeds in Solo bestond (zie hiervóór blz. 135); neemt men in aanmerking het Javaansche conservatisme in beide, sinds 1755 ontstane, Vorstenlanden, om zooveel mogelijk de oudere, Mataramsch-Kartasoera'sche instellingen te behouden; de onwaarschijnlijkheid daarentegen, dat Jogja in die eerste tijden een nieuwe Solo'sche rechtsinstelling zou hebben overgenomen; dan wordt het aanmelijk ook, dat, waar de Pradata (blz. 138) en de Soerambi (noot 58) waarschijnlijkerwijs uit denzelfden Kartasoera'schen tijd, ±1700, dateeren, óók de Balemangoe van Kartasoera'schen, edoch jongeren, ouderdom moet zijn; wellicht ingesteld is als bepaalde rechtbank, óók voor "gemengde zaken", ten gevolge van het hoogst belangrijke Jurisdictie-Contract van Pakoe Boewana II met de Compagnie, van 7 Maart 1737.

Ik weet volkomen goed, dat deze onderstellingen omtrent den ouderdom der Jav. rechtbanken hun gevaarlijke zijde hebben, opgebouwd als zij moesten worden op nog zeer losse en onvoldoende gegevens. Doch het heeft ook zijn groot voordeel in dergelijke kwesties, die men nog nooit ernstig heeft aangedurfd, ze ter zijde latend of er om heen draaiend, eens duidelijk en beslist, met jaartallen er bij, te zeggen wat men er zelve van denkt, opdat anderen, gebruik makend van de nieuw aangebrachte materialen, en zich spiegelend wellicht aan andermans fouten, door juister combinaties er toe kunnen komen

--- 145 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 39 dari 51

dan wèl de ware toedracht van zaken te onthullen. In zooverre zal ik getroost zijn, ook indien mijn voorstelling later van belangrijke fouten gezuiverd zou moeten worden!

4°. Had men tusschen 1 Aug. 1812 en Juni 1831 te Solo nog den Soesoehoenans Raad, in den Engelschen tijd genaamd the Resident's Court. Dit was de rechtbank in eersten aanleg voor alle crimineele "gemengde zaken" waarbij Gouvernements — onderdanen in den ruimsten zin (Europeanen, Chineezen, Vreemde Oosterlingen, en Strand-Javanen) de beschuldigden waren; en de rechtbank in hooger aanleg voor alle andere "gemengde zaken" — dus àlle civiele, zonder onderscheid; en de crimineele waarbij Javanen, onderdanen des Soenans, de beschuldigden waren —, welke eerst bij de Balemangoe waren voor geweest. Van de eerste categorie was dan weer hooger beroep bij den Raad van Justitie te Semarang.

Dit is wat men, geloof ik, als samenvattend resultaat mag stellen der niet juist geheel overeenstemmende gegevens in de missive van 16 Dec. 1816 (hiervóór blz. 110-111), in die van 5 Oct. 1819 (blz. 111–112), en in de woorden van vader Winter uit 1824 (blz. 69 en 70).

De missive van 16 Dec. 1816 overdrijft de beteekenis van den Soesoehoenan's Raad door het voor te stellen alsof àlle "majeure criminele en civile zaken", met uitzondering van a. de Soerambi-zaken over huwelijks- en erfrecht, en b. de "misdaden, welke door Europeërs Chinesen en vreemdelingen van alle descriptie, zijn bedreven", hun hoogste instantie vonden in den Soesoehoenans Raad, waarin dan toch — krachtens diens samenstelling — de Europeesche invloed duidelijk merkbaar was; geheel daarmee in overeenstemming is dan de zinsnede "Het hoogste Gericht of de Soesoehoenans Raad" (blz. 111). Dit nu is absurd! Op die wijze zou reeds in 1816 de Europeesche invloed zich hebben doen gevoelen in zoowel civiele als crimineele rechtskwesties tusschen Soenan's onderdanen onderling, die uitdrukkelijk evenwel aan de Jav. rechtbanken overgelaten waren!

Dit laatste wordt dan ook vierkant tegengespoken door de missive van 5 Oct. 1819, voor zoover de crimineele zaken tusschen Soenan's onderdanen onderling betreft; over civiele kwesties wordt in dit stuk niet gesproken. Alleen op de uitvoering der crimineele vonnissen hield de resident dan een oogje, krachtens art. 9 van het Traktat met den Soenan van 1 Aug. 1812 (verg. Van Deventer,"Het Nederlandsch gezag over Java en onderhoorigheden sedert 1811", I, 1891, p. 329; naar het afschrift wat ikzelf indertijd aan Van Deventer ter beschikking stelde, verg. het Voorwoord, p. VII–VIII). Maar de missive van 5 Oct. 1819 overdrijft m. i. weer door het voor de stellen alsof àlle crimineele "gemengde zaken" in eerste instantie bij den Soesoehoenans Raad kwamen, óók die waarin Soenan's onderdanen de beschuldigden waren; iets wat m. i. lijnrecht strijdt tegen art. 8 van genoemd Traktaat, waarbij éérst rechtspraak van wege den

--- 146 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 40 dari 51

Soenan en dàn tusschenkomst van den Resident als de natuurlijke weg wordt aangewezen.[27]

--- 147 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 41 dari 51

En de woorden van vader Winter uit 1824 hebben weer deze fout dat hij bij zijne "gemengde zaken" geen splitsing maakt tusschen civiele en crimineele, en nu alle te zamen in eersten aanleg doet komen bij de Balemangoe, iets wat door de vorige twee missives weer bepaaldelijk weersproken wordt.

Het blijft echter best mogelijk, dat, wegens de niet-categorische voorschriften van art. 8 in het Traktaat met den Soenan van 1 Aug. 1812 wàt er eigenlijk gebeuren moest bij "gemengde zaken", en het rekbare ook van den term "an offence against Persons thus placed under the British Protection", hetgeen desnoods ook op civiele kwesties kon worden uitgestrekt, — nu eens dit, dan eens dat "loopje" werd genomen met "gemengde zaken", al naar mate een resident den Rijksbestierder en Hofgrooten meer of minder naar zijn wil wist te dwingen. En ik zeg dit maar niet zoo onderstellenderwijs, als iets dat slechts mogelijk was. Doch ik kan bewijzen dat dit gebeurd is; terwijl ik daarmede tevens de noot 1 op blz. 19 hiervóór kan rectificeeren, waar ik aarzelend iets onderstelde hetgeen ik beter had kunnen weten.

Want — verscholen tusschen aanteekeningen over Jogja, en daardoor over het hoofd gezien — latere excerpten uit het dossier-Rijck van Prehn staan mij ten dienste, gemaakt toen ik weer eens voor korter tijd in 1889 op Solo terug kwam, waar ik in 1888 meer dan een half jaar achtereen had vertoefd. Daaruit blijkt ten duidelijkste dat de machtsoverschrijding waarvoor Van Prehn, onder andere, gevonnisd werd, deze was: dat hij een Soesoehoenan's Raad had bijeengeroepen en gespresideerd ter berechting eener zaak waarin enkel Soenan's onderdanen betrokken waren, en waarmee de resident van Solo dus niets te maken had. Ik copieer hier ook weder letterlijk naar die latere aanteekeningen uit dat dossier:

"...; dan wordt aan den Rijksbestierder van Solo [die een der getuigen bij het strafproces te Sěmarang was] gevraagd: "Of niet in de maand Januarij 1819 de gewezen Ingebeij van Selo Kantingal Soero Dirdjo benevens deszelfs twee zonen, wegens eene beschuldiging van op hunne last gepleegden moord, aan twee personen welke gevankelijk naar Souracarta moesten worden overgebragt, bij eene zitting van den Soesoehoenans Raad zijn teregtgesteld?", en voorts "Of hij getuige benevens de Regenten Arong Binang, Sosro Koesoemo, Soemo Diningrat, en Sedjo Negoro, in die zitting als leden hebben gezeten?" en "Of de Resident van Prehn bij die zitting heeft gezeten en gepresideerd?" en "Of Winter daarbij als secretaris fungeerde?", — waarop telkens "Ja" wordt genatwoord; waarop de pres. aan Van Prehn dan vraagt "Moet gij niet erkennen, strijdig met art. 8 van het tractaat van 1e augustus 1812, waarvan de opvolging U bij art. 3 Uwer instructie bevolen is,

--- 148 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 42 dari 51

in den Soesoehoenangs raad over de zaak van Soero Dirdjo en zijne zonen als regter en President gezeten te hebben?", waarop Van Prehn de zitting loochent, maar hem daarop getoond wordt "een door hem onderteekend vonnis in de voorschreven zaak gevonden in een bundel tot opschrift hebbende "Sententie boek van den Soesoehoenangs Raad 1819"," terwijl hem daarop nog gevraagd wordt "Hebt gij niet gepresideerd de zittingen van den Soesoeoenangs raad, gehouden den 18e maart en 8e Julij 1819[28], waarvan de door U almede geteekende vonnissen U vertoond worden?", waarop Van Prehn antwoordt van "Ja", maar tot verontschuldiging aanvoert dat de beschuldigden zoolang al in hechtenis waren, en hij hun zaken bespoedigen woû; en waarop de getuige Soemâdiningrat [een der Najaka's djěro te Solo] nog meedeelt "dat de Resident onderscheiden malen in soortgelijke zaken den Soesoehoenangs raad gepresideerd heeft." ... Terwijl dan ten slotte in het vonnis tegen Van Prehn o. a. wordt gezegd, nogmaals, dat hij zich aan overschrijving van gezag schuldig gemaakt door op 17 Jan. 1819[29] den gewezen Ngabehi van "Selokatingal", Soera Dirdjo, en zijn twee zonen "voor zich, alsmede voor de vergadering van den Rijksbestierder en eenige regenten onder den naam van Soesoehoenangs raad te regt te laten staan, en hen te condemneren tot drie honderd rottingslagen en voorts in de ketting geklonken levenslang van het Eiland Java verbannen te worden, en zulks niet tegenstaande bij art: 8 van het tractaat op den 1e augustus 1812. tusschen het toenmalig bestuur en den Soesoehoenang gesloten, waarvan de opvolging den Resident bij art. 3 zijner instructie was aanbevolen, bepaald is, dat alle Javanen teregt moeten staan voor eigene regtbanken, en de magt van den Resident zich alleen bepaalt om ingevalle van midaden jegens personen welke onder de Jurisdictie van het Gouvernement behoren, voor zoo veel zulks noodig is, te zorgen dat behoorlijk regt worde gedaan."

Me dunkt: dit is afdoende! En zoo zou het kunnen zijn, dat de overdreven voorstelling der rechtsmacht van den Soesoehoenan's Raad gelijk die gegeven wordt in de missive van 16 Dec. 1816 (hiervóór blz. 111), onder resident Pinket van Haak (14 Aug. 1816–15 April 1817) en welke van de eigen hand van vader Winter moet zijn, toenmaals wel degelijk waarheid was; m. a. w.: dat Rijck van Prehn óók ten dezen in de kaars is gevlogen voor dingen en machtsoverschrijdingen, die onder zijn voorgangers net zoo goed waren voorgevallen, doch toen ongestraft waren gebleven!

De samentelling van dezen Soesoehoenan's Raad was, zooals uit de combinatie der missives van 16 Dec. 1816 en 5 Oct. 1819 volgt, aldus: de Resident als president, de Rijksbestierder met 4 der Najaka's

--- 149 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 43 dari 51

als leden, en de Translateur voor de Jav. taal als secretaris; dit was wel de normale samenstelling, die ook bevestigd wordt door het boven geěxcerpeerde uit het proces-Van Prehn; maar eventueel konden, bij crimineele zaken, ook de hoofd-Pangoeloe en de hoofd-Djaksa als (adviseerende?) leden daaraan toegevoegd worden; desgelijks ook, bij civiele zaken waarin Chineezen gemoeid waren, de Kapitein der Chineezen; en soms waren ook werkelijk àl de 8 Najaka's als leden aanwezig[30]. De zittingdagen waren meest Maandag, Donderdag of Zaterdag.

Dat geheel diezelfde Soesoehoenan's Raad ook in Jogja moet ingesteld zijn uit krachte van het analoge art. 8 van het Traktaat met den Sultan van 1 Aug. 1812 (Van Deventer, p. 323), behoeft nauwelijks verzekerd te worden. Toch bezit ik geen aanteekeningen omtrent zijn bestaan onder dezen naam sinds 1816; wèl daarentegen bevindt zich in het Archief-Nahuys onder n° 7 van Portefeuille 1 (verg. Bijdr. Kon. Inst., 2, VII (1863), p. 181) een "Copy Trials before Captain Garnham Resident of Djocjocarta" van 7 Jan.–24 Juli 1815.[31]

--- 150 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 44 dari 51

Aldus dan waren de rechtsinstellingen in Solo — en in Jogja — tusschen het Traktaat van 1 Aug. 1812 en de Resolutie van 11 Juni 1831, n° 30; dus gedurende de jaren waarvoor vader Winter's beschrijving van 1824 zeer bepaaldelijk bedoeld is. Hoogst gewichtig was deze periode, èn wegens de ingrijpende beteekenis van art. 8 van dat Traktaat, èn wegens de op Zo. 4 Oct. 1818 daarop gevolgde laatste groote codificatie der Javaansche Anggěr. Voor het eerst is hier de "histoire intime" van deze laatste onthuld geworden!

Daarna kwamen andere dingen; eerst de Java-oorlog van 1825–1830 die alles ontwrichtte; toen de afstand van het grootste deel der Vorstenlanden aan het Gouvernement; toen de Resolutie van 11 Juni 1831, n° 30, die den Soesoehoenan's Raad in zoowel Solo als Jogja afschafte, en daarvoor in de plaats stelde in beide residentië een Residentie-raad, voor welke alle Gouvernements-onderdanen, zoowel in civiele zaken als gedaagden, als in crimineele zaken als beschuldigden, te recht kwamen te staan, behalve de Europeanen die in crimineele zaken direct voor den Raad van Justitie te Semarang kwamen; ja, onmiddellijk daaraan voorafgaand, was zelfs bij Resolutie van 11 Juni 1831, n° 29 voor Jogja de crimineele rechtspleging over de eigen inlanders onttrokken aan Pradata en Soerambi, doch daarentegen opgedragen aan een nieuw ingestelde Rechtbank voor Crimineele Zaken. En eindelijk kwam in 1847 voor Solo het "verhãngnissvolle" jaar, toen — nà het overlijden op 30 Jan. 1846 van den 74-jarigen en invloedrijken Rijksbestierder, Raden Adipati Sasradiningrat (II)! — door samenwerking van 2 juristen, Mr. I. F. W. van Nes als Regeerings-Commissaris, en Mr. W. C. E. Baron van Geer als resident van Solo sinds 26 Juni 1846 (tot 1851), de heele Solo'sche rechtspleging gereorganiseerd werd bij Stbl. 1847, n° 30, en o. a. de oude Solo'sche rechtbank Balemangoe totaal werd afgeschft, terwijl zij tot heden nog in Jogja als agrarische rechtbank is blijven bestaan.

--- 151 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 45 dari 51

Ook deze reorganisatie van 1846–47 heeft hare "histoire intime", welke ik hoop ook later eens te mogen onthullen, op grond van in Solo gemaakte archief-aanteekeningen.

Doch nu alleen zij nog plaats gevraagd voor twee excerpten die respectievelijk den rechtstoestand in Solo en in Jogja schilderen tusschen 1831 en 1847.

Het stuk over Solo is van de hand van den eigen C. F. Winter Sr. en opgesteld tijdens het resident-schap van J. F. T. Mayor (Dec. 1834–Sept. 1843). Het is dus van kort vóór het opstel over Regtspleging in Solo van zoon Winter, geplaatst in het Tijdschr. v. N. I. van 1844, en werd door mij aangetroffen in een fragment-Jaarverslag van resident Mayor in het Archief van Solo, wat nader blijkt te zijn van 1837[32]. Zulke jaarverslagen waren voorgeschrven bij Gouv. Besl. van 14 Nov. 1823, n° 14, en daarbij moest onder de "Ie afdeeling, C, e" steeds gerapporteerd worden over "Justitie en regterlijke policie en al wat betrekking heeft tot de bedeeling des regts". Juist dit deel nu was in bedoeld fragment-Jaarverslag bewaard gebleven, en daarin staat het volgende:

"Er bestaan te Soerakarta drie regtbanken genaamd Soerambi, Pradoto en Balemangoe.

In de Soerambi (voorhuis van den grooten tempel) is de Mas Penghoeloe voorzitter. Aan hem zijn eenige geestelijken als leden toegevoegd, te weten, 4 oelamas, 8 ketibs, 6 Modin, en 6 Merbots. Zij vergaderen alle maan- en donderdagen.

De volgende zaken behooren tot genoemde regtbank, moord, verwonding, twist over erfgoederen, echtscheidingen, schuldvorderingen en verpanding, waarvan geene bewijzen voorhanden zijn. Alle deze

--- 152 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 46 dari 51

zaken worden eerst door den Mantrie Djekso, onder wien de aanklager behoort, voor de Pradoto gebragt, en daarna door tusschenkomst van den voorzitter van laatstgenoemde regtbank naar de Soerambi gerenvoyeerd. Zaken over verwonding en moord voor geene afdoening bij de Soerambi vatbaar, worden naar de Pradoto teruggezonden, on daar afgedaan te worden. De Mas Penghoeloe slaat zijn vonnissen volgens de kitabs of koran.

In de regtbank Pradoto is de Raden toemenggoeng Hamangprodjo voorzitter. Zijne leden zijn de Mantrie Sepoeloohs en Mantrie Djeksos der binnen en buiten regenten. Elk dezer regenten alsmede de rijksbestierder heeft een Mantrie Sepoeloeh en een Mantrie Djekso. Er zijn zes binnen en zes buiten regenten. Ook aan den Mas Penghoeloe is een Mantrie Djekso toegevoegd, die alsmede lid is van deze regtbank. De zitting van de Pradoto is op maan- en donderdagen, waar al de voornoemde leden tegenwoordig moeten zijn. De zaken, die tot deze regtbank behooren zijn: over plundering, brandstichting, diefstallen, roof, afzetterijen, bedriegerijen, veedieverijen, schaking, verpanding en schuldvorderingen, waarvan bewijzen voorhanden zijn. De zaken worden ingediend door den Mantrie Djekso, onder wien de aanklager behoort. Hamang prodjo geeft vervolgens schriftelijke last aan den Mantrie Djekso, onder wien de gedaagde staat, om hem voor de regtbank te brengen. Over kleine zaken, tracht men evenwel partijen eerst tot minnelijke schikkingen te brengen, zoo dit mogelijk is, anders brengt men de zaak voor de regtbank.

In de regtbank Bale mangoe is ook Hamong prodjo voorzitter, waar hij door dezefde leden, als hierboven gezegd is, geassisteerd wordt. Woensdag en Zondag[33] zijn de zittingdagen bij deze regtbank, waar de volgende zaken behooren: over de verhuur of het verpanden van landen, kortom, alle geschillen, welke betrekking hebben op landerijen.[34] De indiening der zaken geschiedt even als bij de Pradoto.

Alle vonnissen door den Mas Penghoeloe en Hamong prodjo geslagen worden ter goedkeuring aan den resident en aan den Soesoehoenan aangeboden. Doodvonnissen en veroordeeling tot bannissement buiten Java, worden ter goedkeuring aan den Gouv.-Gen. ingezonden.

De dorps of districts hooden, welken rang zij ook bekleeden, hebben van den Rijksbestierder de bevoegdheid, om alle zaken, waarop geene lichamelijke of onteerende straf staat, door minnelijke schikkingen naar billijkheid af te doen, mits partijen met hunne afdoening tevreden zijn, anders worden zij naar Soerakarta opgezonden aan hunne respectieve hoofden, waaronder zij behooren, om voor de regtbank te worden teregtgesteld.

Wanneer iemand op de hoofdplaats een zaak heeft tegen eene in de dessa, dan tracht het hoofd van den aanklager eerst de zaak in der minne te schikken, is dit niet mogelijk, dan wordt de gedaagde van

--- 153 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 47 dari 51

zijn hoofd opgeëischt, en op de gewone wijze in regten vervolgd.

De districts regenten zijn hoofd goenoengs; onder hen staan naar mate der groote en kleine uitgestrektheid zijner landen een of meer mindere goenoengs. Elk goenoeng beslist de zaken, die in zijn district voorvallen met overleg zijner mindere hoofden, en de Mantjo pats en Mantjo limos. Mogten partijen met zijne afdoening niet te vreden zijn, dan brengt hij de zaak voor den hoofdgoenoeng, die de zaak niet kunnende afdoen, partijen naar de hoofdplaats opzendt, aan de respectieve hoofden, onder wien zij behooren, om voor de regtbank te worden teregtgesteld.

De goenoengs zijn tevens met de policie belast."

Het hoogst merkwaardige hierin is natuurlijk het reeds gecursiveerde over de agrarische rechtspraak der Solo'sche Balemangoe in 1836–37, wat hier onomwonden door zoon Winter erkend wordt. Overigens zijn er nogal fouten in, zoo b. v. in de samenstelling van de Soerambi, Pradata en Balemangoe; de twaalf binnen- en buiten-regenten, in plaats van acht; en meer andere dingen die verwondering wekken, en de vraag doen rijzen of het niet een slordig concept is[35]. Curieus ook, in verband met het hiervóór op blz. 139, noot 1 opgemerkte, is, dat voor de zittingdagen der Solo'sche Balemangoe hier worden genoemd Woensdag en Zondag, niet Woensdag en Zaterdag.

Het tweede stuk, dat over Jogja, is evenzeer ongedateerd, maar komt voor in een Verslag over de residentie Jogjakarta, dat volgens verschillende innerlijke aanduidingen moet wezen van begin 1834, en samengesteld is door den zeer kundigen resident F. G. Valek (res. van Jogja Dec. 1830–Juli 1841), die tevens van begin—Dec. 1834 waarnemend resident van Solo was. Het is blijkbaar opgemaakt naar aanleiding van officieel hem gedane vragen, want overal gat aan Valck's antwoord zoo'n vraag vooraf. En in dit Verslag nu, gevonden in het Archief van Jogja, komt het volgende voor over de rechtspleging aldaar:

"De Crimineele en civiele Jurisdictie is, zoo ik meen door den vorst geheel afgestaan, door wie wordt dan nu de Landraad voorgezeten? Het Civiele en crimineele Justitie wezen is in deze Residentie of in het Djocjakartasche rijk geregeld als volgd:
De cieviele regtspleeging voor den javaan is in handen van de javaansche regtbank Pradotto genaamd.

Dezelve wordt voorgezeten door 's Rijks hoofddjaksa die den titel voert van Kjaie Toemenggoeng Niti Prodjo en heeft tot leeden, den djaksa van den Rijksbestierder en de acht djaksas van de binnen en

--- 154 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 48 dari 51

buiten regenten, benevens de Patih van den Kroonprins. Voorts behooren bij deze regtbank 23 Mantries sepoeloeh (zendelingen of deurwaarders van de raad) en twee Mantries djogo lawang welke laatsten verpligt zijn de zaken alvorens zij voor de regtbank komen, voorloopig te onderzoeken.

Deze regtbank vergaderd op bepaalde dagen op de paséban des kratons, in de Pendopo Pradatan genaamd; dezelve neemt kennis van alle civiele zaken tusschen Javanen onderling, of wanneer deze gedaagden zijn; dan wanneer Europeanen, Chinezen of andere onderdanen van het Gouvernement door Javanen in regten aangesproken worden, moeten zij voor de Residentie raad worden getrokken. De uitspraken van de Pradotto gronden zich op de javaansche wetboeken Anger Pradotto dalem, Anger Ageng en Anger sepoeloeh en haare vonnissen zijn onderworpen aan de revisie van den Rijksbestierder.

De tweede Javaansche Regtbank is de Soerambie en wordt voorgezeten door den Hoofd Pangoeloe die den naam en titel voert van Kandjeng Kjaie Pangoeloe Kamalodin Ningrat; zij houd haare zitting in de voorhof van den grooten tempel, en heeft tot leden de Ketib Anom of adjunct hoofd Pangoeloe benevens vier Ketibs; terwijl alleen in zeer belangrijke zaken de Oelomos en Patoks Negoro worden geraadpleegd. — Zij doet uitspraak in huwelijks geschillen tusschen Javanen; erfenissen en besterfenissen. — Vroeger werden ook alle doodvonnissen door haar uitgesproken en daarin de voorschriften van den Koran gevolgd, dan dit gedeelte van haare regtmagt is, evenals de lijfstraffelijke magt van de Pradotto overgegaan aan de regtbank van Crimineele zaken, waarover nu gesproken zal worden. —

De Crimineele regtspleeging over den javaan is (ingevolge contract van den 3e November 1830 gesloten door kommissarissen ter regeling der zaken in de Vorstenlanden en de voogden van Z. H: den Sultan en van het besluit van den Gouverneur Generaal in rade dd. 11e Junij 1831 n° 29) opgedragen aan eene regtbank van Krimineele zaken. — Dit geregtshof hetwelk dezelfde regtmagt heeft als de regtbanken van ommegang en de landraden in de gouvernements landen, wordt voorgezeten door den Resident of Assistent Resident en heeft tot leden den Rijksbestierder en eenige Toemenggoengs; terwijl als adviseerend lid, ingeval de doodstraf in aanmerking kan komen de hoofd Pangoeloe zitting noemt, om de voorschriften van den Koran aan te geven.

De Hoofddjaksa oefent bij deze regtbank de functie van publieken aanklager uit, terwijl de Assistent Resident of een ander daartoe door den Resident te benoemen ambtenaar Griffier bij dezelve is; eerstgemelde geeft tevens op welke voorschriften en straffen de Javaansche Wetboeken (Angers) op zoodanige zaken als aanhangig zijn geven en stellen.

De vonnissen van deze regtbank worden ter aprobatie aan het Hooge geregtshof van Nederlandsch Indie gezonden, en eerst na aprobatie ter exicutie gelegd. —

--- 155 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 49 dari 51

Voor de Gouvernements onderdanen bestaat hier eene andere regtbank onder den naam van Residentie raad welke is daargesteld bij besluit van den Gouverneur Generaal in rade d.d. 5 Februarij 1831 n° 30 en extract uit het verbaal der verrigtingen van Heeren Kommissarissen aan de Hoven in dd. 27 Maart 1831 n° 6. —

De Residentie raad wordt voorgezeten door den Resident of Assistent Resident, geassisteerd door twee of drie leden door het Gouvernement uit de Europesche ingezetenen gekozen; — in het Krimineele zijn Europeanen en derzelver afstammelingen van haare regtsmagt uitgesloten en worden aan den raad van Justitie te Samarang overgeleverd, — dan Chinezen, Maleijers en andere vreemdelingen staan zoowel in het Krimineele als Civiele, voor haar teregt. De eenvoudige manier van procedeeren voor de landraden voorgeschreven wordt hier gevolgd. —

Wanneer chinezen voor de Residentie raad teregt staan, heeft de Kapitein dier natie zitting, en wanneer gemengde zaken voorgebragt worden, namelijk: waarin Javanen als complices van vreemdelingen betrokken zijn, wordt ook de Rijksbestierder daarin geroepen. — De Assistent Resident of een ander daartoe te benoemen ambtenaar neemt de functie van Griffier en tevens die van fiscaal waar.

Van civiele zaken boven de f 500 kan bij den raad van Justitie te Samarang geappelleerd worden, en alle crimineele vonnissen zijn aan de Revisie van het hooggeregtshof onderworpen.

Eindelijk bestaat alhier eene regtbank genaamd djaxa-Negara, waarvan de Patih (adjunct) van den Rijksbestierder voorzitter is. Dezelve houd hare zitting in eene passeerbaan (Passeban Mangoe genaamd) voor den dalm van den Rijksbestierder. Alle zaken worden hier ter eerster instantie onderzocht en zoo mogelijk tot genoegen van partijen beslist, zoo dat deze regtbank eigentlijk een vrede geregt is. — Van hier worden de zaken die voor geene minnelijke beschikking vatbaar zijn bevonden, naar de Soerambi of Pradotto overgewezen.

Kleine geschillen en geld kwestiën worden door de djaxa Negara afgedaan, behouden het regt van appèl bij de Pradotto.

De regtbank van ommegangen in de Samarangsche afdeeling houd die ook hare zitting te Djocjokarta, eenlijk op de hoofdplaats of ook wanneer zulks mogt vereischt worden, in de hoofdplaatsen van districten?Neen want de regtbank van krimineele zaken treedt in deszelfs plaats op.
Uit welke klasse worden de assessooren benoemd?De leden van de regtbank van krimineele zaken worden, zooals vroeger gezegd is gekozen uit de acht binnen en buiten Regenten van het Hof gezamentlijk met den Rijksbestierder.

--- 156 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 50 dari 51
In de strand Residenties stellen de Ingezetenen er eene eer in tot assessooren benoemd te worden, hoe wordt zulks alhier beschouwd?Daar hier geene vaste assessooren bestaan maar de binnenen buiten Regenten bij beurten als leden zitting nemen en deze personen eenen zeer hoogen rang hebben, zoo is het hun onverschillig of zij al of niet in de regtbank zitten.
Beginnen de aldus benoemde assessooren, Pangoeloe en Jaksa eenig denkbeeld van deze manier van procedeeren te krijgen; zijn zij gemakkelijk in het aannemen der graden van bewijs?Ja, vooral de Rijksbestierder en eenigen der Toemenggoengs benevens de djaksa en de Pangoeloe van de gewoone raad.
Wanneer echter de hoofd Pangoeloe zitting heeft ondervind men veel moeite, omdat deze zich niet alleen stipt, wat het bewijs aangaat, aan de voorschriften des Korans houd, maar zelfd nimmer zijn stem wil uitbrengen, zonder alvorens met de voornaamste leden van de Soerambie en de patoks Negoro te hebben geraadpleegd. Een enkel verkeerd woord door eene getuige gebezigd of het verzuim van de bij de Koran bepaalde formaliteiten, is genoeg om hem tot onschuldig verklaring van den schuldigsten misdadiger te doen adviseren, waarom dan ook de meeste doodvonnissen tegen zijn gevoelen geslagen worden; iets waartoe men de Inlandsche leden in den beginne niet dan met moeite heeft kunnen brengen, maar het welk thans gemakkelijker gaat.
Kunnen vrouwen volgens hunne denkbeelden als getuigen worden toegelaten; laten zij hun den eed doen op de koran?Ja; zij worden onder eede voor den landraad gehoord; maar gelden slechts voor eene halve getuige.
Zijn zij in hun oordeel ten aanzien van den veroordeelde streng of toegevend?Zij zijn eer toegevend als streng, vooral bij misdaden die het gevolg zijn der hartstochten, zooals moord of verwonding ter zake van jalousie, belediging enz. enz. —
Wat zeggen zij van het afschaffen van alle verminkende straffen?Dit draagd in de volste zin, alhoewel zij zeer aan alle oude of vroegere instellingen gehecht zijn, hunne goedkeuring weg."

Dit stuk vergoedt eenigszins het ontbreken van afzonderlijke oudere monografiën over Jogja, waarop ik hiervóór blz. 21 reeds wees. Ook

--- 157 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2): Citra 51 dari 51

wat dit Verslag over titels zegt, is zeer belangrijk en een latere publicatie ruimschoots waard. Merkwaardig hierin is de geringe rol die aan de toenmalige Jogja'sche Djěksanagara, alias Balemangoe wordt toegeschreven. Heeft men hier met een fout te doen, zooals daareven in het stuk over Solo meer dan eens te constateeren viel; of is deze toenmalige onbeduidendheid der Jogja'sche Balemangoe als slechts een "vrede geregt", zuiver weergegeven? Zoo ziet men, hoe er telkens weer vragen kunnen rijzen als men andere, en meerdere stukken in handen krijgt.

57. D. i. niet het tandjir, nandjir = het empaleeren van een afgeslagen hoofd; maar tandjir = Jav. takdjir = Mal. taksir, wat in algemeenen zin "arbitraire correctie" beteekent (verg. Roorda-Vreede, 4en druk, 1901, I, p. 643, met V. d. Berg. in Encycl. v. N. I., II, p. 561–562), doch hetgeen dan in de praktijk allereerst de beteekenis heeft gekregen van geeseling, geeselstraf.

 


§1 Het is volkomen in orde, dat zoon Winter in 1819 de kitab Maḥalli als een der twee belangrijkste wetboeken voor de Solo'sche Soerambi noemt. Alleen had er de Kitab Toehpah — d. i. de Toḥfat al-Moḥtadj van al-Haitami uit de 16e eeuw (verg. V. d. Berg in Encycl. v. N. I., II, p. 540, 2e kol. en p. 577, 1e kol.) — als "dritte im Bunde" bijgenoemd dienen te worden. Immers in een stuk van 7 Oct. 1824, waarin aan den 2en res. van Solo, H. Mac. Gillavry, mededeeling wordt gedaan van een door de Soerambi geslagen vonnis, wordt gezegd: "Dit vonnis is getrokken uit de kitab Moeharar, welke overeenkomt met de kitabs Makalie en Ibnoe kadjar", — verbastering van "bin Ḥadjr" in des schrijvers naam "Aḥmad bin Ḥadjr al-Haitami"; dus versta: Kitab Toehpah — "staande in gemelde kitab Moeharar het volgende geschreven, enz." En desgelijks noemt in een correspondentie van 16 April 1883 de hoofd-Pangoeloe van Solo, Mas Pangoeloe Tapsir Anom, zooals hij zichzelven betitelt, de kennis der Kitab's "Moekarar, Makali en Ibnoekadjar" als een der vereischten voor een Pangoeloe. En desgelijks werden mij te Solo in 1888 alleen maar deze drie genoemd als bij de Soerambi gebruikelijk, en in dezelfde volgorde.
Aangezien men in 't slot der orgineele missive van 5 Oct. 1819 (hiervóór blz. 112) evengoed "moetalie" als "moehalie" kon lezen, heb ik een oogenblik geaarzeld wat het zijn kon. Doch prof. Van den Berg, die dit gedeelte van de drukproef even doorkeek, herkende terecht "moehali" als het bedoelde. De hier overigens medegedeelde bizonderheden zijn alle aanteekeningen aan het Archief van Solo ontleend. (kembali)
Door wat Mounier — voortschrijvende op soms maar half begrepen mondelinge uitlantingen van C. F. Winter Sr., vergelijk hierachter noot 1 op blz. 131 — verteld heeft over de splitsing in gezag tusschen Kadipaten
--- 116 ---
en Kamisěpoehan in Tijdschr. v. N. I., 6en jrg., 1844, I, p. 333 is een hopelooze verwarring ontstaan in het juist begrijpen van Vorstenlandsche hoftoestanden, die, door naschrijven en blind vertrouwen, tot heden voortduurt, en o. a. weer opgedischt werd in res. Spaan's artikel over "Djokjakarta" in Encycl. v. N. I., I (1896), p. 463, 1e kol. De zaak is deze: de Kroonprins staat boven àlle Poetra's en Sěntana's, is dus het éénige hoofd van alle Prinsen en verdere bloedverwanten, kinderen en kindskinderen van de overleden Vorsten en van den regeerenden Vorst; hij is de Pangeran Loerah, dè Hoofd-Prins, daartoe natuurlijk verkoren door den wil van den Regeerenden Vorst. Doch hij — die, als oudste echte zoon des Vorsten, natuurlijk een kind, of jongeling, of jonge man slechts is — heeft zijn adjunct, zijn "oudere", zijn Kamisěpoeh of Pinisěpoeh, die — eenigszins als een Patih — de Pangeran Běkěl is van alle Poetra's en Sěntana's, ongeveer te vertalen met "Hoofdprins n° 2". Deze Kamisěpoeh nu wordt steeds gekozen uit de oudere, reeds volwassen Prinsen, en was in Solo langen tijd de jongere echte broeder van den regeerenden Vorst, die dan qua talis ook eigenlijk den titel van Boeminata of Aria Mataram in Solo, en van Mangkoeboemi in Jogja voert. Volkomen goed heeft Winter-zelf — nu niet door den onzuiveren koker van Dr. Mounier — dit gezegd in Tijdschr. v. N. I., 5en jrg., 1843, I, p. 580, noot 1: "De echte jongere broeder van den Keizer is gewoonlijk hoofd over alle Pangerans, uitgezonderd den Kroonprins. Dit hoofd voert den naam van Pangeran Kamisepooh: ook noemt men hem Pangeran Bekel of hoofd- Pangeran". Nu is dit de gewoonte: dat de Kroonprins (hetzij persoonlijk, hetzij door zijn Patih Kadipaten) alleen opkomt voor de belangen van zijn Koonprinselijk Huis in engeren zin, voor de Kadipaten-alléén; maar dat de Pangeran Kamisěpoeh opkomt voor de belangen van alle andere Poetra's en Sěntana's, voor de Kamisěpoehan. Hetgeen niet wegneemt dat die Kamisěpoeh toch maar het hoofd blijft van een ònder afdeeling, een ònder-afdeeling, een ònder- "golongan", en, evenals de Kapoetren (het Prinsessen-Huis), aan den Pangeran Adipati Anom — letterlijk "den jongen Prins-Rijksbestierder", alias den Kroonprins — onmiddelijk ondergeschikt blijft; evenals de Kroonprins weer aan den Vorst.
Natuurlijk dat deze gezagsverdeeling lichtelijk gewijzigd kon worden, wanneer geen feitelijke Kroonprins aanwezig was, doch slechts een
--- 17 ---
waarnemende. Juist dit heeft in Solo langen tijd bestaan, van 1820–58, dus o. a. juist in den tijd waarin C. F. Winter Sr. en de brave Mounier hun opstellen schreven. Van Oct. 1820–11 Oct. 1833 was Paněmbahan Boeminata (echte zoon van Pakoe Boewana III), en na diens dood op 11 Oct. 1833 tot zijn troonsverheffing tot P. B. VIII in Mei 1858 was Pang. Adipati Ngabehi (oudste onechte zoon van P. B. IV) waarnemend Kroonprins; terwijl deze laatste eerst Pangeran Kamisěpoeh was geweest tijdens het wnd. Kroonprins-schap van Boeminata. En Pang. Adipati Ngabehi had tijdens zijn wnd. Kroonprins-schap weer Pang. Adiněgara (Mounier, p. 335; onechten zoon van P. B. III) tot Pang. Kamisěpoeh, dus terwijl Winter en Mounier schreven, en terwijl P. B. VII (echte zoon van P. B. IV) van 1830–1858 Soenan was.
Doch als eigenlijke regel is het — en speciaal in Jogja, waar dit ook vroeger algemeen schijnt geweest te zijn — de gewoonte in beide Vorstenlanden, dat na den Kroonprins als Pangeran Loerah, de Pangeran Ngabehi, d. i. dus de oudste onechte (s. v. v.) zoon van den regeerenden Vorst, tot Pangeran Běkěl wordt benoemd; zoodat dan het begrip van Kamisěpoehan en Ngabehian samenvallen, en dus de Pang. Ngabehi als — gewoonlijk — "eerstgeborene" onechte zoon de functies vervult van Hoofdprins n° 2, na zijn gewoonlijk jongeren echten broeder, den Kroonprins, wiens "oudere" of "Kamisěpoeh" hij dan tevens is. Van een splitsing in gezag in dier voege b. v. dat de Kroonprins de echte, en de Pangeran Ngabehi de onechte Poetra's en Sěntana's onder zich zou hebben, of de eerste de Poetra's en de tweede de Sěntana's — zooals een dergelijk soort splitsing in onduidelijke woorden door Mounier l. c. p. 333 onder 1e en 2e min of meer aangegeven wordt — is echter geen kwestie. De Pangeran Běkěl of Kamisěpoeh blijft de "tweede-aanwezende", de "adjunct" van den Kroonprins, over àlle Poetra's en Sěntana's; en boven hem staat weer de Kroonprins, over die allen plus den Kamisěpoeh-zelven.
Het op den voorgrond treden der Kamisěpoehan in Solo tijdens zoon Winter en Mounier schreven (1843–44), was dus eigenlijk iets abnormaals, hetgeen men ten onrechte tot regel gepromoveerd heeft wegens gebrek aan andere degelijke gedrukte bronnen over de Vorstenlanden. (kembali)
De namen Loerah tabon en L. babok (door een drukfout zelfs "babak"), welke zoon Winter in 1843 gaf voor Solo als de Jav. uitdrukkingen voor "geapanageerden" (Tijdschr. v. N. I., 5e jrg., 1843, I, p. 467 en noot 3; en p. 732) zijn totaal verouderd in het spraakgebruik der Vorstenlanden, hoezeer nog welbekend als men en naar gat vragen. De algemeen gebruikelijk term is Loerah patoeh, door Winter niet genoemd. Zelf Jansz (uit Solo!) geeft in zijn Jav. Ned. Wdb., Samarang 1876, een foutief batoq in stede van baboq, babok! Het begrip patoeh (zooveel als "verkleefd") staat tegenover het begrip anginan (letterlijk "aangewaaid"); dus de "Loerah Patoeh", de "Landheer", tegenover den "Loerah anginan", den "Luchtheer", d. i. ... het plaatselijk Politie-hoofd, of wéér ouderwetsch gesproken: den Goenoeng. Desgelijks staat weer het begrip Loerah tegenover Běkěl, de Ambachtsheer ter hoofdplaats, tegenover zijn Desa-hoofd ten platten lande, feitelijk zijn zetboer-belastinginner. (kembali)
Gelukkig is dit niet het éénige bewijs, dat de Anggěr Sěpoeloeh op Zo. 4 Oct. 1818 wet is geworden, evenals de 3 andere, A. Agěng, Nawala Pradata, en A. Aroebiroe! Zoo b. v. vond ik in den considerans van eenvonnis, geslagen te Solo op 8 Jan. 1838: "Gelet op artikel drie van het wetboek Hangger Hageng, gearresteerd op den derden der maand Bezaar van het jaar Wawoe Een duizend zeven honderd vijf en veertig (vierden october achttien honderd achttien); — Nog gelet op artikel zeven en veertigvan het wetboek Hangger Sepoeloeh, gearresteerd op den derden der maand Bezaar Een duizend zeven honderd vijf en veertig(vierden october achttien honderd achttien); — En alsnu regtdoende: enz." — Over de tot nog toe totaal onbekende laatste vaststelling der Anggěr Aroebiroe óók op dienzelfden Zo. 4 Oct. 1818, zie hierachter noot 1 op blz. 127. (kembali)
Toch is ook de mogelijkheid aanwezig dat die babon, indien ze steeds in de Solo'sche Kěpatihan bewaard is gebleven evenals de Anggěr Goenoeng, door bandjir vernield werd; want de babon der Anggěr Goenoeng, die ik wèl ter Kěpatihan aldaar op 24 Juli 1888 terugvond, was bovenaan flink door waterschade aangetast. Wie weet, of het andere origineele wetboek niet verloren ging, toen dit gebeurde? (kembali)
Oók deze babon der Anggěr Goenoeng was halverblads geschreven, evenals die van de Anggěr Agěng en Nawala Pradata, links Javaansch, rechts de officieele Holl. vertaling. Hier mankeerde echter elk contraseign van den toenmaligen resident van Solo (J. F. T. Mayor, Dec 1834–Sept. 1843) onderaan den Jav. tekst, zooals dat bij die twee andere — èn ook bij de Anggěr Aroebiroe van 4 Oct. 1818, zie hierachter blz. 127, noot 1 — wèl aangebracht is geweest. Alleen onder den Holl. tekst stond "Voor de vertalling De Gezworen Translateur Winter", met het kennelijke "krabbel-pootje" van C. F. Winter Sr. Wèl was deze babon links bovenaan den Jav. tekst
--- 122 ---
voorzien van een afdruk in roode verf van het stempel van Pakoe Boewana VII met Jav. jaartal 1757; evenals de Nawala Pradata op de analoge plaats een afdruk in rood lak had van het stempel van Pakoe Boewana II [sic] met Hollandsch jaartal 1726, feitelijk dus het "rijkszegul" van dezen, die met 1726 A. D. zijn regeering was begonnen te rekenen, en welk zegel Pakoe Boewana IV óók gebruikte tot onderteekening van zijn Acte van Verband op 29 Sept. 1788, bij zijn troonsverheffing. Daarentegen droeg de babon der Anggěr Agěng links bovenaan den Jav. tekst den afdruk in roode verf van het stempel van Raden Dipati Sasradiningrat (II) met Jav. jaartal 1737. Wonderlijk blijft, dat er zóó weinig contact tusschen Roorda en Winter heeft bestaan, dat Roorda niet eens 1844 het bestaan eener officieele Holl. vertaling der Anggěr Goenoeng vermoedde, welke Winter in Oct. 1840 afgesloten en onderteekend had! Laat staan, dat Winter, of de res. van Solo, Mayor, Roorda niet ingelicht hebben over de oudere origineelen van 1818! (kembali)
Het mag zeker een sterk staaltje heeten van de onkunde in zake deze laatste groote Javaansche codificatie, dat Jonker in zijn proefschrift "Over Javaansch strafrecht" (Amsterdam 1882) nog kon schrijven dat de Anggěr Sěpoeloeh "omstreeks 1817" (p.4) was "opgesteld", en dat ook de Anggěr Agěng was "opgesteld in 't jaar 1817" (ib.). Zie ook het hoogst oppervlakkig artikeltje, "Angger" in de Encycl. v. N. I., I (1895). Telkens dezelfde naschrijverij van, gemakshalve, ononderzocht gebleven gegevens van verdacht allooi! (kembali)
Van 21 Nov. 1818–5 Mei 1819 was Nahuys, zooals men weet, als Commissaris van het Gouvernement ter kust van Borneo, afwezig van Java; zie P. Mijer in Tijdschr. v. N. I., 3en jrg., 1840, II, p. 370, 517, en 519; ook Veth's Borneo's Wester-Afdeeling, II, 1856, p. 31 en 57; welke laatste voor dit werk verschillende memories en andere mss. van Nahuys, tijdens dit Commissariaat opgesteld, gebruikt heeft, welke thans als Portefeuille 5bis weer toegevoegd zijn aan het Archief-Nahuys te Leiden. Tusschen 10 en 16 Oct. 1818 — den juisten datum kon ik niet uitvinden — vertrok Nahuys inderdaad uit Jogja naar Batavia, met een verlof wat hij reeds den 12 Sept. had aangevraagd voor 14 dagen in October om met de Comm. Gen. te aboucheeren; bij Gouv. Besl. van 19 Sept. 1818, n° 6 werd hem dan ook dit verlof in October toegestaan, "om zich eenige dagen naar Batavia te begeven". Weinig kon Nahuys toen reeds vermoeden dat hij te Batavia bij Gouv. Besl. van 10 Nov. 1818, A en B, (zie Van Lijnden in Tijdschr. v. N. I., 1853, I, p. 172) tot Commissaris voor Borneo zou benoemd worden in de plaats van Van Boekholtz. Maar waar het hier op aan komt is dit: vóór zijn vertrek uit Jogja (tusschen 10 en 16 Oct. 1818), waar hij reeds in Sept. daaraanvoorafgaande plan op had, heeft Nahuys er voor gezorgd dat de laatste groote Jav. codificatie van Zo. 4 Oct. 1818 haar beslag had gekregen. Dàt nieutje nam hij naar Batavia mee! (kembali)
Men weet dat de Anggěr Agěng in haar Inleiding den zestienden October 1817 noemt als den datum der samenkomst in het Fort te Klaṭen: "natkalanipoen wontěn ing Kantor Lodji Kělaṭen, kala tanggal ping 16 sasi Oktoběr tahoen 1817" (Roorda, Jav. Wetten, p. 70; en verg. de vertaling van Oudemans, I, p. 32; ja, óók de door mij teruggevonden babon der Anggěr Agěng heeft zoowel in Holl. als in Jav. 16 Oct. 1817). Toch is deze datum foutief! Het viel op Woensdag 15 Oct. 1817, welke 15 Oct. 1817 inderdaad een Woensdag ook geweest is, zooals bij berekening blijkt.
Ik ontleen dit interessante gegeven aan notities indertijd te Solo gemaakt uit een Solo'sch "Dagregister van 15 April 1817–1 Jan. 1822", door de residenten gehouden, dus door res. W. H. van IJsseldijk begonnen. En daar vind ik nu aangeteekend door den ass.-res., tijdelijk waarnemend resident van Solo H. F. Lippe:
Ma. 13 Oct. 1817: "...waarna ik mij bij Z. H. den keizer verboegde om H. D. bekend te maken, met mijn voornemen, om aanstaande woensdag naar klatten te gaan, ter ontmoeting van den Resident Van Djocjocarta en de Djokjoksche Hoofden, ter regeling van eenige zaken, waarover H. D. mij zijn bijzondere tevredenheid betuigde." — En:
Wo. 15 Oct. 1817: "begaf ik mij des 's morgens naar klatten verzeld van den Rijksbestierder en zijnen eerste Regent, den prins Prangwedono en den Translateur Winter, ten einde met de Resident van Djocjocarta en de Djocjosche Hoofden, zoodanige middelen te beramen welke ter voorkoming van Roverijen en een goede verstandhouding tusschen de beide Hoven gepast zoude worden geoordeeld, waarin van beide zijde gereusseerd zijn, met bepaling van diergelijke bijeenkomst om de 6. maanden te doen plaats grijpen."
Merkwaardig, dat, war dit wèl herdacht wordt, later op Zo. 4 Oct. 1818 het Dagregister geheel zwijgt! Resident van Prehn heeft dus wel de hand gelicht met het aanhouden! (kembali)
10 Den 19en Aug. 1817 vertrokken de Comm. Gen. van Sěmarang naar Solo, overnachtend te Salatiga; dus 20 Aug. kwamen zij te Solo aan; daarop vertrokken zij den 24en Aug. naar Jogja, 's morgens vroeg; den 30en Aug. vertrokken zij van Jogja naar Magělang, en waren den 3en Sept. 1817 weer op Sěmarang terug. (kembali)
11 Waarschijnlijk heeft de handteekening van Nahuys gestaan onder de Jogja'sche babon, het noodzakelijk duplicaat van het Solo'sche exemplaar. — Het mag zeker een machtig toevel heeten, dat ik óók de laatste codificatie der Anggěr Aroebiroe van Zo. 4 Oct. 1818 onlangs terug moest vinden, en wel in hs. 857 van het Kon. Instituut, een slordig copieboek waarin allerlei heterogene, maar vooral toch Vorstenlandsche stukken zijn opgenomen uit de jaren ±1788–1846; ik vermoed dat het copieboek ten dienste heeft gestaan aan Mr. I. F. W. van Nes, toen deze in 1846 als Regeerings-Commissaris voor de regeling der rechtspleging in Solo vertoefde. Het stuk heft aan "Translaat Contract genaamd Aroe Biroe of tegens rustverstoorder (sic!), gesloten enz." en besluit: "Geschreven te Soerakarta Adieningrat op Zondag den 3e van het licht Bessaar in het jaar Wawoe 1745 of den 4e October 1818", en dan rechts daaronder in 4 regels; "Getranslatiend (sic) door mij. (was Geteekend) J. W. Winter", en links onderaan in 2 regels: "Gezien den Resident (geteekend) [(ge...]
--- 128 ---
[...teekend)] van Prehn." We hebben hier dus een — ellendig overgeschrevene — kopie van de officieele Holl. vertaling der óók op Zo. 4 Oct. 1818 hernieuwde Anggěr Aroebiroe; een vertaling van J. W. Winter, gecontrasigneerd door R. van Prehn, evenals bij de babon's van A. Agěng en Nawala Pradata; terwijl het feit dezer vernieuwing aan niemand bekend was. Zie verder noot 61. Men zou zeggen dat er van de A. Aroebiroe van 1818 evenzeer een duplicaat te Jogja moet hebben bestaan, als van de A. Agěng — immers beide waren tusschen de Rijksbestierders van Solo en Jogja gesloten —, en dat dan onder die Jogja'sche babon weer het contraseign moet hebben gestaan van Nahuys. (kembali)
12 Zie het waardige protest van Winter in zijn brief dd. Soerakarta 15 Mei 1844 aan Wilkens, gepubliceerd in Tijdschr. v. N. I., 6en jrg., 1844, III, p. 17–19 — nadat Wilkens reeds op p. 5 Mounier als "Math. Mag. Phil. Theor. Litt. Hum. Doctor" zeer goed in al zijn ijdelheid had ten toon gesteld — waar hij o. a. van Mounier's uitgave der Nawala Pradata meedeelt "dat alle de in de aanteekeningen en bijvoegselen vervatte bijzonderheden door mij aan den schijver waren medegedeeld geworden, met uitzondering van de algemeene beschouwing, voorkomende op de laatste vijf bladzijden. Voor eenige inde bewuste aanteekeningen en bijvoegselen ingeslopene faouten kan ik echter niet instaan." (p. 18). (kembali)
13 salaki-rabi. (kembali)
14 lan. (kembali)
15 De aanbef van art. 7 in den Jav. tekst bij Roorda (ed. 1844, p. 40) luidt: "Měnawi wontěn abdi dalěm agaḍah prakawis, alělawanan paběn kalih Loerah Běkělipoen, oetawi sasamenipoen sapěngaṇḍap, poenika botěn kenging jen angoengsija lijanipoen, oetawi jen angoengsija ing Parentah Agěng, kadjawi ḍatěng Loerah Běkělipoen pijambak. "En verg. Rosemeier's bijschriftje bij dit art. 7, over wat daarin met "Parentah Agěng" bedoeld moet zijn. (kembali)
16 Dit analoge 1e deel van art. 13 (ed. Roorda, p. 43) luidt: Měnawi wontěn abdi dalěm apaběnan aněrka ing radja-ěmal, ingkang dipoen-těrka angangkěni sapalih, oetawi sapratigan, inggih ingkang dipoen-angkěni wahoe poenika, enggal kapoeṇḍoeta, noentěn kaparingěna ḍatěng ingkang aněrka wahoe, toemoentěn anampenana; dene ingkang botěn dipoen-angkěni, inggih noentěn dipoen-lěrěsana, ing salěrěs-lěrěsipoen." (kembali)
17 De titel is misleidend; immers de reis werd niet gedaan in 1656, doch van 10 Aug.–8 Oct. 1654. Maar zij werd door Van Goens beschreven in een rapport aan de H. Bewindhebbers dd. Amsterdam, 25 April 1656; hetgeen toen voor het eerst gedrukt werd in een boekje van 1666, hetgeen echter in den kolophon het jaartal 1667 draagt. De beschreven Javaansche toestanden zijn dus die van 1654 Verg. Leupe in Bijdr. Kon. Inst., I, IV (1856), p. 304–305. (kembali)
18 Men weet hoe door Holle, zonder dat hij zich dit bewust was, óók de Jav. tekst, naar een uit de kota Cheribon ontvangen hs., werd gepubliceerd (in Tijdschr. Bat. Gen., XVII, 1869, p. 249–350) van dezelfde "3 Articulen, waervan de twee laeste, een proces decideeren", die uit de Oeṇḍang-Oeṇḍang Mataram al in de oud-Holl. vertalling afgedruk stonden in het Regt in N. I., III, 1850, p. 99. Ook weet men dat Dr. Hazeu te Batavia thans de volledige uitgave voorbereidt van het Pěpakěm Tjarbon, in Jav. en oud-Holl. tekst; en, naar men hopen mag, met de haast onmisbare verklarende aanteekeningen. (kembali)
19 N. I. Woensdag en Zondag, blijkens dat art. 10 (p. 473). Tegenwoordig vinden we nog in Jogja den Wo. en Zo. als zittingsdagen voor de Balemangoe; zie toch blz. 139 hierachter, met noot 1. (kembali)
20 Het is merkwaardig dat door Prof. Wilken in zijn studie "Het strafrecht bij de volken van het Maleische ras" (Feestnummer Bijdr. Kon. Inst., 1883, Land- en Volkenkunde, p. 85–152) het heele Pěpakěm Tjarbon onopgemerkt is gebleven; en dat dus voornamelijk bij zijn besprekingen op p. 113–115 (en verg. p. 91–95) wat "staatsmisdrijven" en "majesteitsschennis" betreft, die wèl x officio vervolgd worden, in tegenstelling tot alle andere misdrijven die "alleen vervolgd (worden) op klachte van de beleedigde partij" (p. 113), hem het mooie voorbeeld van de Oeṇḍang-Oeṇḍang Mataram ontgaan is, welke, in haar onderscheid-maken tusschen pradata en padoe, duidelijkerwijs twee soort strafrecht kent: 1°. dat, wat vanwege den Vorst in proces moet aangelegd worden, omdat het "staatsmisdrijf" en "majesteitsschennis" wordt geacht, en dus pradata is; en 2°. dat, wat particuliere recehtsvordering blijft, en waarvan het aanleggen in procedure dan ook aan partijen overgelaten blijft, en dus padoe is. Het scherpst wordt dat wel uitgedrukt in deze zinsnede der O. O. Mataram: "Alle zaeken buijten last van den vorst, dat is, die hem in 't bijzonder niet aangaen, en dus geen ordre
--- 139 ---
geeft, om dezelve in proces aen te leggen, behooren tot padoe" (Het Regt in N. I., III, 1850, p. 161); doch daarentegen: "Alle dood-misdaden behooren onder pradata. Alle zaeken, waarin den vorst als eijgenaar werd benoemd, behooren tot pradata". (ibid.) In hoofdzaak komt het overeen met onze begrippen van crimineel en civiel, mits men in aanmerking neme dat vele bij ons strafrechtelijke zaken in een Oosterasche maatschappij — evenals weleer ook in onze middeleeuwsche toestanden! — slechts burgerlijke rechtsvorderingen zijn, immers door geldelijke boeten vereffend kunnen worden. — Over de merkwaardige analogie tusschen de hedendaagsche Balineessche rechtspraak en de oudere Javaansche van de Oeṇḍang-Oeṇḍang Mataram (van ±1700?) en het Pěpakěm Tjarbon van 1768, zie de suggestieve opmerkingen van Dr. Brandes in Tijdschr. Bat. Gen., XXXII, 1889, p. 139–142. (kembali)
21 Of, eerder wellicht, Woensdag en Zondag. Zie toch het hierachter (blz. 152) medegedeelde gegeven óók van C. F. Winter Sr., en uit den jare 1837; dus kort vóór hij zijn opstel in het Tijdschr. van N. I. publiceerde. Zondag lijkt daarom waarschijnlijker dan Zakterdag, omdat men op dezen laatsten dag het Zaterdag-tournooi, de sěton, voor de prijaji's had in de oude Vorstenlanden. (kembali)
22 Ik beschik over een lijst van de "grondregelen" (wěwaton) in gebruik bij de Najaka's, Leden der "Pasowan Mangoe", alias Balemangoe, te Jogja, tot het afdoen van zaken bij die rechtbank; een lijst, die ik op 27 Sept. 1889 van den Patih Kěpatihan aldaar ontving. Zij noemt achtereenvolgens deze 13 Anggěr's en Pranatan's: 1°. A. Pradata Awal; 2°. A. Pradata Akir; 3°. A. Sadasa Awal; 4°. A. Aroebiroe Akir; 5°. A. Agěng Lajanan; 6°. Pranatan van 23 — niet 25! — Soera Dal 1791 (dit is de Pranatan Patoeh); 7°. Ḍawoeh van 17 Djoemadilawal Ehe 1804; 8°. Pranatan van 13 Djoemadilakir Wawoe 1809 (dit is de Pranatan Goenoeng Kiduoel); 9°. de (oude) Pranatan Běkěl van 28 Roewah Ehe 1812; 10°. Ḍawoeh van 1 Sapar Dal 1815; 11°. Ḍawoeh van 13 Sapar Wawoe 1817; 12°. Ḍawoeh van 9 Doelkangidah Wawoe 1817; 13°. Oeṇḍang van 10 Sawal Djimakir 1818. — Een deel dezer Jogja'sche codificatie is uitgegeven door G. J. Oudeṃans in zijn, ten onrechte
--- 141 ---
genoemde, "Javaansche Wetten" (Jogjakarta, 1897, 95, 96, 3 dln.), over welke slordige en ten eenenmale oncritische uitgave ik het mijne al gezegd heb in Bijdr. Kon. Inst. 6, IV, 1899, p. 74 noot 2. O. n. de dateering dezer Jogja'sche stukken is wanhopig bij Oudemans in de war; het lijstje vooran dl. II met de data der 6 oudere Jav. wetten is een ware cacographie, ten deele een mystificatie, en niet eens kloppende met de datums die Oudemans in zijn eigen teksten dan geeft! Het mag jammer heeten dat Prof. Poensen, met zijn groot gezag als Javanicus, zulk soort van onverantwoordelijke uitgeverij nog min of meer in bescherming heeft genomen in zijn opstel "Javaansche Wetten" in Bijdr. Kon. Inst., 6, V (1898), p. 586 vlg., waar al de dwaze data van Oudemans zelfs worden overgenomen zonder protest! — Van het door mij gegeven lijstje zal men de n°° 1–4 terugvinden als n°° 4, 2, 6 en 1, in het IIe deel van Oudemans; voorts de n°° 6 en 8 als n°° 1 en 2 in zijn dl. III, terwijl n° 9 daar als n° 3 gegeven wordt naar een latere redactie van 17 Běsar Djimawal 1813. — Laat ik alleen nog zeggen dat alles wat "akir" of "lajanan" heet, Jogja'sche codificatie van nà 1830 is, en dat dus b. v. het zoogenaamde jaartal der A. Pradata Akir bij Oudemans boerenbedrog is; de A. Aroebiroe bij hem is inderdaad de Jogja'sche A. Aroebiroe Akir; enz. enz. (kembali)
23 Zoo is ook weinig juist wat Mr. Immink even daarvóór als de samenstelling der Jogja'sche Pradata opgeeft. Het heet daar: "544. De pradoto is zamengesteld uit den bij de regtbank voor criminele zaken als djaksa fungerenden ambtenaar als voorzitter, en uit vier en twintig panèwoe's en mantri's als leden" (p. 653–654). Lees: de Pradata is er samengesteld uit
--- 142 ---
den Wadana Djěksa als president, en den Kliwon Djěksa en 3 Panewoe's Djěksa als leden. — Aan mondelinge voorlichting van Mr. Immink dank ik overigens den op blz. 113 hiervóór gebruikten juridischen term "Dagelijksche Rechter"; en op blz. 119 de juiste gebruikmaking van den term "Administratieve Rechtspraak". — Ook Mr. Veenstra nam in zijn artikel "Rechtswezen" in de Encycl. v. N. I., III, p. 396, 2e kol. weer de onjuiste omschrijving van de Jogja'sche Balemangoe uit het werk van Mr. Immink over. (kembali)
24 Dit natuurlijk in tegenstelling tot het hiervóór (blz. 140 noot 1) reeds genoemde "akir" = later, achteraankomend; en "lajanan" — "lawanan" = wedergade, tegenhanger. (kembali)
25 Men zou hieruit misschien willen opmaken dat men in 1771 te Solo en Jogja nog een alleen-rechtsprekend hoofd-Pangoeloe had, geen collegiale Soerambi. Toch zou dit ongegrond wezen, aangezien hier Ngabehi Nata Joeda voor de heele Pradata, en zeker ook desgelijks de opper-Pangoeloe voor de heele Soerambi in de plaats staat, pars pro toto. (kembali)
26 Catatan kaki sama dengan catatan kaki sebelumnya. (kembali)
27 Dit art. 8 luidt bij Van Deventer, p. 329: "Except the Javanense, born within the Terriotories of Souracarta, every Person of any other description whatever, living under His Highness's Administration, shall be considered under the immediate Jurisdiction of the British Government; and whenever the subjects of His Highness are concerned in n offence against Persons thus placed under the British Protection, His Highness engages to direct immediate and impartial Justice to be administrated, to be satisfaction of the British Government; and it shall be the duty of the British Resident to interfere therein, as far as may be necessary to this end." Het spijt me een beetje dat ik dezen tekst niet kan collationeeren met mijn oorspronkelijke copie, want bij ervaring weet ik hoe Van Deventer zelfs niet nauwkeurig was in het overdrukken van dingen die hij persklaar in handen kreeg; doch ik heb mijne copieën van stukken uit den Engelschen tijd, gemaakt in de Archieven van Solo en Jogja, alle gezonden aan Dr. F. de Haan te Batavia, die een gezamenlijke uitgaaf der Stukken van den tijd voorbereidt. —
Een geheel analog artikel 8 stond in het Contract met den Sultan van 1 Aug. 1812, zie Van Deventer p. 323. Men moet vooral letten op den aanhef van beide "Except the Javanese, born within the Territories of Souracarta", en "Except the Javanese born within the Territories of Mataram", waarmee dus in beide contracten alléén de Soenan's en alléén de Sultan's onderdanen werden bedoeld; waardoor dus de Sultan's onderdanen in Solo, en omgekeerd de Soenan's onderdanen te Jogja onder bescherming en toezicht van het Gouvernement stonden, en de resident tot op zekere hoogte met de berachting van hun wederzijdche zaken zich kon bemoeien; gelijk trouwens de heele Anggěr Agěng en A. Aroebiroe onder leiding der Compagnie ontstaan waren ter berechting van diergelijke zaken tusschen Solo'sche en Jogja'sche onderdanen; één van de vele politieke voordeelen der splitsing van 1755!
Hoogst merkwaardig is, dat bij het vroegere Traktaat van Raffles met den Soesoehoenan, dat van 23 Dec. 1811 — zie Van Deventer, p. 314–317, noot; evenzeer naar de door mij aan hem verstrekte copie — het Engelsche Gouvernement een strengere houding in zake jurisdictie van crimineele gemengde zaken had aangenomen, en den resident imperatief belast had met de berechting van àlle zonder onderscheid, doch hem alleen facultatief toestond een deel daarvan aan des Soenan's rechtspraak over te laten! Immers eerst stipuleert art. 12 (Van Deventer, p. 316 noot); "All Europeans, Chinese, Natives of Hindostan, or foreigners of any description whatever, shall, as heretofore, be under the protection and subject to the laws and regulations of the British Government, and not amenable to the Javanese laws." Maar dan zegt art. 13 zoowaar: "Javanese who are subjects of H. H. the Soesoehoenan, offending against Europeans, Chinese, Natives of Hindostan or other foreigners, shall be tried by the Resident of the British Government, with the advice of a Javanese subject of the Soesoehoenan versed in the Mahomethan laws, and they shall seek redress from individuals of the description above specified from the same tribunal; but it shall be allowable for the British Resident, in cases appearing to him to require immediate example, to refer the cause to H. H. the Soesoehoenan, who hereby engages to administer justice with promptness and impartiality therein."
--- 147 ---
Wèl heeft dus Raffles tuschen 23 Dec. 1811 en 1 Aug. 1812 water in zijn Vorstenlandschen wijn gedaan! Hetzij om praktische, hetzij om politieke redenen, hetzij om beide, had hij begrepen te ver te zijn gegaan! (kembali)
28 Uit het reeds hiervóór (blz. 125 noot 1) genoemde Dagregister noteerde ik dat er te Solo Soesoehoenan's Raad werd gehouden o. a. op Za. 16 Jan. 1819, Ma. 22 Maart en Do. 8 Juli. De datums kloppen dus bijna, niet geheel. (kembali)
29 Catatakan kaki sama dengan catatan kaki sebelumnya. (kembali)
30 In het Archief-Nahuys bevindt zich in n° 3 van Portefeuille 5 — gecatalogiseerd door Dr. Wap in 1863 als "Soesoehoenans-raad te Soerakarta. 1816." — een verslag der zitting van den Solo'schen Soesoehoenan's Raad op 18 Sept. 1816, waarbij de 4 "Binnen regenten" en 6 "buiten regenten" als leden zitting hadden, hetgeen zeker de 4 Najaka's djaba + nog 2 andere aanzienlijke "prijaji djaba" zijn geweest.De kwestie fief over een desa, door een Chinees gepacht van een Solo'sch Javaan, per piagěm van A. J. 1736 (= 1809 A. D.) volgens voorgeven van den Chinees; maar de Javaan werd in het gelijk gesteld, o. a. ook om deze interessante reden: "en eindelijk dat een order van het Britsch Gouvernement aan Chinisen het pachten van dessas zonder het bijzonder agrement van de autoriteit heeft verboden, en dat zijn [scil. den Chinees' zijn] pachtbrief door gene der vorige autoriteiten van de plaats geratificeerd en dierhalven zo wel uit gebrek van die autoriteits-kennis, als door de beschreven nader order van het Brisch Gouvernement nul is." — Daarnaast bevindt zich nog een verslag der zitting van den Solo'schen Soesoehoenan's Raad van 12 Dec. 1816, waarbij deze rechtbank hare normale samenstelling had, en waarbij het ging om het verhuren van de desa Sěgaloeh aan wijlen Philip Francke, door den verbannen Pang. Aria Mangkoeboemi, voor 9 jaar, per piagěm van 20 Djoemadilawal Dje 1734 (=26 Juli 1807); terwijl het juist daarbij ter gerechtszitting bleek: "dat dezelve behoorlijk is geratificeerd door het opperhoofd Von Liebeherr op den 1 august 1807 en daar en boven nog voor gezien geteekend door den Heer Minister Van Braam op den 1 en van Somermaand 1810 en door den Britschen Resident H. Hope op den 4. Meij 1813 en dat dezelve dierhalven wettig is." (kembali)
31 In dezen dunnen Jogja'schen bundel zijn enkele dingen wel merkwaardig. In het vonnis der zitting van 8 Juni 1815, over een ketjoe-partij bij een Chinees-opiumverkooper in de desa "Kumloco" (kěmlaka), heet het: "The Court are (sic) of opinion that the Robbery was committed ... and as arrangements have been made by the Resident's of the two Courts for the Protection of the Lives and Property of the Chinese do therefore adjudge that the full amount of the property stolen should be restored. The Raden Adipati says that one half is to be paid by him and one half by the Raden Adipati
--- 150 ---
of Solo (;) he is in consequence directed to address the Raden Adipati of Solo on the Subject." — En dan onderaan (een vonnis der zitting van 29 Juni 1815 staat een N. B. bijgeschreven, hetgeen goed illustreert wat hiervóór op blz. 146, in noot 1 middenin, opgemerkt werd: "NB. Wongso Drono being a Subject of his Highness the Emperor and the Ball of opium having been purchased in the Solo Dominions the parties ware accordingly sent to the Resident at that Court." — En incidenteel wordt in een vonnis der zitting van 17 Juli 1815 gesproken van het afstaan eener opgelegde boete "to the Institution lately established by the Resident [scil. van Jogja] for the) Support of the numerous Paupers in this vicinity", terwijl daarentegen in een vonnis van 7 Jan. 1815 een diergelijke opgelegde boete nog werd bestemd "to be distributed to the poor". — Jammer is, dat nergens in dezen bundel de samenstelling van den Soesoehoenan's Raad te Jogja blijkt; we vinden er slechts overzichten der zittingen, niets meer. Alle beginnen echter met het bovenschrift "Resident's Court", een vijftal slechts met "Resideney Court". (kembali)
32 Het is is mij uit mijn aanteekeningen namelijk gelukt den juisten tijd van dit stuk vast te stellen. Het komt toch in zeer licht gewijzigden vorm óók voor in het "Algemeen jaarlijksch Verslag van de Residentie Soerakarta over het jaar 1836"; en ook van wat daar onder het hoofd "Inlandsche Rechtsbedeeling" vermeld staat, bezit ik letterlijke copie, zoodat ik woord voor woord met elkaar kon vergelijken. Het verscil is in wezen nul; alleen de vorm is wat gewijzigd, een woordje anders, een zinnetje meer of minder. Alleen de alinea die op de volgende blz. begint met "Alle vonnissen" is weggelaten. Slechts een paar bijvoegingen zijn opmerkelijk; zoo leest het officieel Verslag: "De zitting van de Pradoto wordt gehouden op maan- en donderdagen in eene daartoe bestemde pendoppo op de aloen-aloen van den kraton nabij den grooten tempel", waarmee men verglijke blz. 116 hiervóór. En dan geeft het de volgende Winter'sche etymologie voor Balemangoe: "plaats waar men ongaarne verschijnt, van Balé: zitplaats, Mangoe: tegenzin", waarmee men vergelijhe Winter's latere etymologie in Tijdschr. v. N. I., 6 en jrg., 1844, I, p. 99 noot 2!; ook wordt haar plaats nog genoemd "de buiten Pandoppo van den Rijksbestierder". — Men ziet: het verschil loopt over futiliteiten; het eene is het concept, het andere de net-vorm. Oók deze net-vorm is van de hand van C. F. Winter Sr., en natuurlijk van nà 1 Jan. 1837. Het boven weergegeven concept moet dus evenzeer van begin 1837 wezen, op zijn vroegst. (kembali)
33 De cursiveering is van mij. (kembali)
34 Catatan kaki sama dengan catatan kaki sebelumnya. (kembali)
35 Dit is niet geval, zooals uit noot 1 op blz. 151 hiervóór blijkt. Diezelfde verwonderlijke dingen komen óók voor in den officieelen vorm van het genoemde "Algemeen jaarlijksch Verslag ... over 1836". Wel een bewijs weer, hoe men ook officieële archief-stukken cum grano salis moet nemen. (kembali)