Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 02: Na)

Judul
Sambungan
1. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16. Kategori: Arsip dan Sejarah > Galeri.
2. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 01: Ha). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
3. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 02: Na). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
4. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 03: Ca). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
5. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 04: Ra). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
6. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
7. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 06: Da). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
8. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 07: Ta). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
9. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 08: Sa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
10. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 09: Wa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
11. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 10: La). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
12. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 11: Pa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
13. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 12: Dha). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
14. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 13: Ja). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
15. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 14: Ya). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
16. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 15: Nya). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
17. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 16: Ma). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
18. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 17: Ga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
19. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 18: Ba). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
20. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 19: Tha). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
21. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 20: Nga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
22. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 21: Suplemen). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
Citra
Terakhir diubah: 22-08-2021

Pencarian Teks

Lingkup pencarian: teks dan catatan-kakinya. Teks pencarian: 2-24 karakter. Filter pencarian: huruf besar/kecil, diakritik serta pungtuasi diabaikan; karakter [?] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau satu huruf sembarang; simbol wildcard [*] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau sejumlah karakter termasuk spasi; mengakomodasi variasi ejaan, antara lain [dj : j, tj : c, j : y, oe : u, d : dh, t : th].

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 02: Na): Citra 1 dari 13

Na

ni :
zie nini.
nu :
zie bij kanuragan.
no :
K.N. tusschenw. ei! kijk!
nah :
I. tusschenw. toch! ach!. II. een voorzetsel voor eigennamen van vrouwen.
nèhake :
zie wènèh.
nahên :
Kw. 1. zie tahên. 2. vervolgens, daarna.
nohan :
naam van een vogel, die op vrachten aast.
nuhun :
zie suwun.
naur :
zie saur.
naindi :
zie sahid.
naut :
zie saut.
naas :
1. K.N. geen werk verrigten, niets doen. -2. ongeluk [Ar. [nanas], ongelukkig gesternte, ongelukkig voorteeken, ongeluk]. naasing kaki, de dag van het overlijden van iemand's grootvader. naasing bapa, de dag van het overlij van iemands vader. Beide worden voor onheilspellende dagen gehouden.
niasat :
zie siyasat.
naosi :
zie saos.
niaya :
en niayani, zie aniaya.
non :
en anon, zie ton.
nana :
in ora nana, zie ora.
nini :
K.N. een klein meisje; een oude vrouw; N. [ook nyai N., êmbah K., eyang K.h.] grootmoeder; ookj nini of ni K.N. een veorzetsel vóór eigennamen of benamingen van vrouwen, gelijkstaande met kyai en ki, vóór die van mannen [=jalma tuwa wadon en biyangne ing biyung, Sd. nènè, Ml. [nenek], grootmoeder]. ninèkmu, uw grootmoeder. nini răndha of ni răndha, de weduw. ni rara, de maagd. nimbok voor ni êmbok. -kumini, een meisje dat zich als een oude vrouw aanstelt, een nufje.
nanah :
K.N. etter [Sd. Ml. id.]. ananah, etteren.
nènnèr :
zie nènèr.
nonnor :
zie nonor.

--- 89 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 02: Na): Citra 2 dari 13
nannas :
zie nanas.
ninnis :
zie ninis.
nènnès :
zie nènès.
nonnop :
zie nonop.
nênnêm :
zie nêm.
nenemman :
zie nom.
nonnomman :
zie nom.
nanning :
zie naning.
ninnang :
zie ninang.
nonnong :
zie nonong.
nancang :
zie cancang.
nincing :
zie cincing.
nènèr :
K.N. met een klein net visschen [z.v.a. nèsèr van sèsèr, in Kawi ook anèr, De grondvorm is dus sèr].
nonor :
K.N. niet duidelijk zien, een zwak gezigt hebben.
nandêr :
zie sandêr.
nendra :
Kw. slapen [=sare. Skr. nidrå, slaap].
nindita :
Kw. hoog, verheven; overtreffen [=linuwih of liwat luwih].
nunut :
K.N. meêgaan, denzelfden weg gaan [van anut gronvorm tut]. -nunuti, met iemand meê gaan. dinunuti l.v.
nantun :
zie tari.
nuntên :
zie tuli, III.
nuntun :
zie tuntun.
nonton :
zie ton.
nêntak :
zie sêntak.
nuntak :
K. [mutah N.] overgeven, braken, vomeren. sarat nuntak, braakmiddel, vomitief. anuntak êrah, bloed spuwen.
nuntagi :
K.N. iets duidelijk inzien, goed begrijpen.
nantang :
zie tantang.
nanting :
zie tari.
nanas :
K.N. ananas [Ml. [nanas] of [ananas], Sd. dhanas]. -annannas of ngênnannas, als een ananas zijn.
ninis :
K.N. lucht scheppen, in de frissche lucht gaan, zich verkoelen [=lêlinggihan ing jaba. De grondvorm is tis].
nènès :
K.N. ongedwongen, vrij zijn in het spreken; welsprekend, spraakzaam.
nonop :
K.N. een schuilplaats zoeken.
nundhês :
K.N. vragen, onderzoeken.
nandhêg :
K.N. iets neêrleggen, bewaren.
nandhang :
zie sandhang.
nanjir :
1. op een paal steken. -2. zie tanjir.
nanjuk-nanjuk :
K.N. struikelen, over iets vallen; uit onbedachtzaamheid zondigen.
nunjêl :
K.N. iemand achterna zenden.
nunjêm :
K.N. in iets indringen, zich in iets verdiepen; zich voor iemand vernederen.
nanjangi :
en nanjangakên, zie sanjang.
nênêm :
zie nêm.
neneman :
zie nom.
nomnoman :
zie nom.
naning :
K.N. rangschikken, verdeelen.
ninang :
K.N. onjuist, annaauwkeurig [Het wordt verklaard door beda].
nonong :
K.N. een spits voorhoofd hebben.
nunung :
K.N. lokken; lokaas.
nacah :
zie cacah.
nucuh :
zie cucuh.

--- 90 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 02: Na): Citra 3 dari 13
nocoh :
zie cocoh.
nocor :
zie cocor.
nacak :
zie cacak. III.
nêcêk :
zie cêcêk.
nucuk :
zie cucuk.
nècèk :
zie cècèk.
nocok :
zie cocok.
nucèkake :
zie suci.
nacad :
zie cacad.
nicil :
zie cicil.
nucul :
zie cucul.
nècèl :
zie cècèl.
nocol :
zie cocol.
nacap :
zie cacap.
nêcêp :
zie cêcêp.
nucup :
zie cucup.
nicipi :
z.v.a. ngicipi.
nocog :
zie cocok.
nacab :
zie cacap.
nêcang :
zie sêcang.
nra :
of nar Kw. mensch [nra = jalma en nar = manungsa. Skr. nrê]. -nrêpa of narpa, vorst [=ratu, Skr. nrêpa, zamegest. uit nrê en pa, vorst]. -nrapati, narpati of nrêpati, vorst [=ratu, Skr. nrêpati, zamegest. uit nrê en pati, heer, Vrg. narapati, onder nara].
nrê :
zie nra.
nir :
ook ênir Kw. zich verliezen, vergaan, verloren gaan, verdwijnen; als Tj. Sêngk. nul [=ilang of ical en ora. In het Sanskrit is nir, of vóór andere letters nis (zie nis), een onafscheidelijk voorzetsel, dat zonder beteekent: en zóò komt het ook voor in eenige Kawiwoorden, vooral in eigennamen. Voorbeelden kan men hier beneden vinden, zooals nir wikara, nir wèsthi]. -ngênirakên, doen verdwijnen.
nor :
zie sor.
nara :
Kw. man, mannelijk [Skr. n a r a, mensch, man; vrg. nra]. -narendra, een vorst [=ratu. Skr. narêndra, zamengesteld uit nara en endra]. -naranata, een vorst [zamengesteld uit nara en nata]. -naradipa een vorst [Skr. narâdhipa, zamengest, uit nara en adhipa, heer, meester]. -nareswara, of ook nariswara, magthebber, gebieder, vorst [=ratu, Skr. narêsjwara, zamangesteld uit nara en isjwara, bestierder]. narapati, een vorst [Skr. narapati, zamengesteld uit nara en pati, heer. Vrg. nrapati, narpati en nrêpati, onder nra].
nare :
zie sare.
nari :
zie tari.
nêru :
Kw. vervolgen, achternaloopen.
niru :
zie tiru.
nora :
zie ora.
nori :
K.N. papegaai [Sd. Ml. nuri, Vrg. luri].
narah :
zie sarah.
narendra :
zie nata.
nêranyam :
K.N. stout, ondeugend, onbeleefd.
nronthong :
K.N. regt door heên.
naraca :
Kw. I. een wang, balans, weegschaal [Ml. [neraca]; Skr. nârâtji, een goudschaal, fijne balans]. II. pijl, pijlen [Skr. nârâtja, een ijzeren pijl, eig. manverslinder]. naraca bala, een volk

--- 91 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 02: Na): Citra 4 dari 13
van pijlen d.i. een menigte pijlen [=panah kang mêtu ewon].
nracak :
zie racak.
narêcêl :
K.N. in menigte voor den dag komen; velen, een menigte.
nracag :
en nricig, K.N. tegen een muur of een hoogte opklimmen.
nricig :
zie nracag.
naraka :
K.N. de hel [Sd. noraka, Ml. [neraka], Skr. naraka]. naraka Buda, de hel der Boedidten.
nêrod :
K.N. haast maken, zich haasten.
narada :
eign.van een Djawåtå, anders Kanékåpoetrå genaamd [Het wordt verklaard door Dewa Kêbayan. Skr. Nårada].
naradipa :
zie nara.
nêrat :
zie sêrat.
nratas :
K.N. door een door, geheel; vereenigd; met.
nêrutus :
K.N. een spoor volgen.
nêrutuli :
K.N. iemand achterna zenden.
naros :
zie tari.
nêrasah :
zie sarasah.
nariswara :
zie nara.
narasama :
eign. van een vorst van Màndå-råkå, gewoonlijk Salya genaamd.
narawantah :
Kw. aanhoudend met pijlen schieten; ook benaming van een soort van pijlen.
nirwèsthi :
zie wèsthi.
nirwikara :
zie wikara.
narawăngsa :
naam van een boek, behelzende het verhaal van de gedaantewisseling van Déwå Căndra-Kirana.
narawung :
zie sarawung.
nrêpa :
zie narpa, zie nra.
nirpringga :
zie pringga.
nrapati :
nrêpati, en narpati, zie nra.
narapati :
zie nara.
nirmala :
zie mala.
narampang :
zie sarampang.
narambahi :
zie sarambah.
nêrêg :
zie sêrêg.
nirig :
zie sirig.
nuraga :
zie bij kanuragan.
nirbinta :
eign. van den Patih van Wirata in de Brata-yuda [Het wordt verklaard door ilang wêdine. In Kawi is bita = wêdi, Skr. bhita, vrees, bevreesd. nirbinta, is dus hetzelfde als nirbita, en zoo wordt de naam van dien Patih van Wirata ook door anderen geschreven].
nirbraja :
zie braja.
nirbita :
eign. van een vorst van Nusa-Baron; ook benaming van een soort van troepen [zie bij nirbinta].
nurbuwah :
zie nubuwah.
nurbuwat :
zie nubuwah.
nirbaya :
zie baya.
nêrithik :
K.N. veel, een menigte.
nêruthuk :
K.N. bedelen.
nrang :
z.v.a. nyêrang [zie sêrang] en trajang. -nrangbaya N., nrangpringga K., benaming van een thans niet meer bestaande soort van soldaten of lijfwacht van den Susuhunan [Het wordt verklaard door narajang pakèwêd].
narang :
K.N. iets ophangen.

--- 92 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 02: Na): Citra 5 dari 13
nurung :
zie surung.
nèrèng :
K.N. op zijde gaan.
narungku :
Kw. voortgaan, volharden; een bestendig gebruik van iets maken; iets in bewaring houden.
narêngi :
zie sarêng.
nèk :
zie mênèk.
naka :
Kw. z.v.a. kênaka. 1. nagel [= kuku, Skr. nakha. -2. goud [=êmas. In deze tweede beteekenis is het woord in het Sanskritsch niet in gebruik, maar wel kanaka].
nika :
niki, niku, zie ka.
neka :
Kw. verschillend, allerhande [Skr. naika; zameng uit het ontkennend voorzetsel na en neka, een]. neka-neka of nekawarni, verschillende kleuren of veelkleurig, bont [=warna-warna].
nèki :
Kw. grooten eerbied betoonen [vrg. tèki].
nikèn :
zie kèn.
nakur :
K.N. met de voorpoten in den grond woelan.
nakurta :
Kw. I. kwaad doen, mishandelen [=ganggu-ganggu]. II. te vreden stellen, bevredigen.
nêkak :
en nêkêk, K.N. iemand dij de keel vatten, knellen, wurgen [vrg. tênggak].
nêkêk :
zie nêkak.
nêkuk :
K.N. ombuigen, omdraaijen, krom maken.
nakèkakên :
zie takon.
nakokake :
zie takon.
nakoda :
of nangkoda, K.N. een bevelhebber van een schip, een koopman in het groot, die zelf met een schip meêvaart [Sd. nangkodha, Ml. [nakhuda] of [nakhauda], Pers. [naakhaudah]
nêksi :
zie sêksi.
niksa :
zie siksa.
nêksèni :
zie sêksi.
nak-sanak :
zie sanak.
nakula :
ook wel nangkula, eign. van den vierden der vijf zonen van Pandhu [Skr. nakula].
nukma :
zie sukma.
nikmat :
Ar. [ni'mah], K.N. genot, geneugte; gunst, genade, welbehagen [Ml. id.]. -kanikmatan, zaligheid; verversching; zalig.
nêkung :
Kw. zich voorover buigen, bukken om te bidden [=ananêdha ing Gusti Allah]. -panêkung, de gebogene houding bij het gebed; het bidden, gebed [=olèhe nanêdha ing Pangeran].
nadi :
Kw. I. voortreffelijk, uitmuntend [vrg. adi]. II. rivier, rivierwater [Skr. nadi, rivier]. III. tuin.
nadar :
K.N. een gelofte [Ar. [nadzar], Ml. id.]. aduwe nadar, onder een gelofte zijn. angluwari nadar, een gelofte volbrengen, betalen.
nêdya :
zie sêdya.
nadyan :
of najan, en gew. sanadyan of sanajan, K.N. ofschoon, hoewel, alhoewel; al is het.
nadamah :
Ar. [nadaamah], berouw. ari nadamah, de jongste dag, de dag van het jongste gerigt.
nta :
zie ta. II.

--- 93 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 02: Na): Citra 6 dari 13
nata :
I. Kw. koning, vorst; als Tj. Sêngk. één [ratu, Skr. nåtha]. II. K.N. zie tata.
nate :
zie tau.
niti :
I. Kw. leiding, bestiering; de wetenschap van goed bestuur, beide van onderdanen door vorsten en grooten, en van zijn eigen zeden en gedrag [Skr. nîti]. niti nagara, naam van een boek; en eign. van een persoon. nitipraja, naam van den hoofd-jêksa en tijdelijken voorzitter van de Pradata te Jokjokarta; ook naam van een boek. nitisastra, zedekunde; een zedekundig werk [Skr. nîtisjâstra]. -paniti sastra, hetzelfde. II. K.N. zie titi.
nutu :
K.N. rijst in een blok stampen. -panutu, een persoon, die rijst stampt.
natar :
K.N. I. opgaan, opklimmen. II. z.v.a. latar.
natur :
K.N. een kind zijn behoefte laten doen.
nitra :
Kw. schrijven. nitraning sastra, K.N. spraakkunst. -panitra, het schrijven of een schrijver.
netra :
Kw. oog [=mripat en paningal, Skr. netra]. panetra, oogen hebben. sanetra, een oogenblik.
natkala :
zie tatkala.
notol :
z.v.a. nêtêl, zie têtêl.
nutphah :
Ar. glans [? [nuthfah]beteekent drup, druppel].
nitya :
of netya, Kw. het oog, gezigt, gelaat [=mripat, ulat en paningal, maar ook =tan pêgat en langgêng. Skr. nitya, onafgebroken, bestendig, eeuwig, en naitya, bestendigheid, eeuwigheid]. sanitya of sanetya, een oogenblik; ook z.v.a. sanityasa, aanhoudend, gedurig, gestadig, altoos; en alle, alles.
netya :
zie nitya.
nityasa :
ook netyasa, Kw. gedurig, aanhoudend, onafgebroken [Skr. nityasjas, van nitya; zie nitya]. sanityasa of sanetyasa, aanhoudend, gedurig, gestadig, altoos.
netyasa :
zie nityasa.
notog :
zie tog.
nêtêgi :
K.N. bedekken, digtmaken [zie ook bij têtêg].
nas :
gewoonlijk ênas K.N. vast, zeker. -ngênês, vaststellen, bestemmen, bepalen. kaênês, bepaald, vastgesteld. -nastiti en nastapa, zie beneden.
nis :
Kw. verdwenen, verloren; verborgen zijn [=ilang en ora. Het verschilt niet van nir, zie nir]. -anis, weggaan, een plaats verlaten, verdwijnen; als Tj. Sêngk, nul.
nêsu :
verkorting van nêpsu.
nusa :
of nungsa, ook nuswa en nusya, Kw. eiland [=pulo, Sd. id.]. nusa kambangan, een boven water drijvend eiland; ook naam van een eiland ten zuiden van Java. Nuswa Jaw, het eiland Java.
nusu :
zie susu.
nasêh :
Kw. naderen. inasêh, genaderd [=pinaran. Het is de Kawische l.v. van den grondvorm asêh, hetzelfde, naar het schijnt, als angsah].

--- 94 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 02: Na): Citra 7 dari 13
nisih :
zie sisih.
nusuh :
K.N. suffen, dutten, door ouderdom kindsch worden [Zie ook susuh].
nosoh :
K.N. rijst stampen, ontbolsteren.
nusahi :
zie susah.
nusun :
zie susun.
nasar :
zie sasar.
nêsêr :
zie sêsêr.
nisir :
zie sisir.
nèsèr :
zie sèsèr.
nasrahi :
zie sasrah.
nasarani :
K.N. een Nazareêr, d.i. een Christen [Ar. [nashraaniy], Ml. id.].
nusuri :
zie susur.
nasak :
zie sasak.
nasoka :
K.N. voor altoos ophouden kwaad te doen, zich grondig en voor altoos bekeeren [Ar. [nashuuhah], opregte, zuivere, inzonderheid van een opregte bekeering].
nisakake :
en -kên. zie sisan. II.
niskara :
Kw. [=kabèhe]. saniskara, alles, wat ook [=sakabèhe].
nêsaki :
en nêsêki, zie sêsak.
nèsèt :
zie sèsèt.
nosotakên :
zie sosot.
nastiti :
K.N. naauwkeurig, stiptelijk, juist; duidelijk, klaar, helder; waar, opregt [zamengesteld uit nas en titi]. -nastitèkake N., -akên K., iets in een helder licht stellen, een zaak met juistheid verrigten.
nastapa :
Kw. vasten, zich onthouden, boete doen [Ml. id.; zamengesteld uit nas en tapa].
nuswa :
zie nusa.
nêsêl :
zie sêsêl.
nisil :
K.N. iets met den snavel of de tanden pellen.
nusul :
zie susul.
nêsêp :
zie sêsêp.
nisipake :
en -kên. zie sisip.
nusup :
zie susup.
nusya :
i. zie nusa. 2. z.v.a. nusu, zie susu.
nasag :
K.N. tegen den draad snijden of zagen, ruig maken; strijdig met de gewoonte iets doen.
nêsêg :
zie sêsak.
nusug :
zie sosog.
nosog :
zie sosog.
nasib :
Ar. voorgaan in het bidden [?].
nisab :
K.N. een tiende gedeelte van de opbrengst aan den priester geven [Ar. [nishaab], een hoeveelheid vee of goed, waarvan tienden betaald moeten worden].
nasabi :
zie sasab.
nistha :
K.N. schandelijk, ongeoorloofd, ongepast, schaamteloos [Sd. Ml. id.; Skr. nistya, iemand van een verworpene of barbaarsche caste]. -kanisthan, schande, schaamteloosheid.
nisthip :
z.v.a. nistha.
nisthaga :
naam van een onbekend boschwild.
nawa :
Kw. 1. negen [=sanga, Skr. nawa]. 2. een helderen glans verspreiden. nawarêtna, een schitterend edelgesteente [=intên, Skr. nawaratna, naam van de negen kostbaarste edelgesteenten, de parel, robijn, topaas, diamant, samaragd, enz.].

--- 95 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 02: Na): Citra 8 dari 13
nawu :
K.N. een plaats water leeg scheppen; het water laten afloopen, om met de handen visschen te vangen.
nuwun :
zie suhun.
nawur :
zie sawur.
nawat :
zie sawat.
nuwut :
zie suwut.
niwata kawaca :
of bij verkorting niwata, eign. van een Vorst der Boetas van Ngima-himataka [Skr. niwatakawatja].
nawala :
of nuwala, Kw. een open brief, bevelschrift, lastbrief, schriftelijke bepalingen, wetten, voorschriften van den Vorst [=layang piyagêm]. nawala dalêm, een vorstelijke lastbrief. nawala patra, een brief op Lontar of Kropak (palmblad) geschreven.
nuwala :
zie nawala.
nwab :
Kw. z.v.a. nèb, zie nyèb.
nawung :
I. Kw. toen, tijdens; tegelijk, gelijktijdig. II. zie sawung.
nala :
Kw. het hart [=ati, Skr. nåla, een buis, pijp; slagader, de pols]. Nala Garèng, eign. van een bediende der Pandawas.
nila :
1. Kw. blaauw, donker-blaauw; een donker-blaauwe wolk; Amethist. 2. N. cêlêngan en cêlêpan K.] indigo, een verfstof [Skr. nilå, donker-blaauw, indigo, saffier, een edelgesteente; Sd. saffier; Ml. [nila], donker-blaauw, indigo, en [nilam], saffier]. Nilakantha, een naam van Batara-Goeroe [Skr. nilå-kantha, een naam van Siwa]. Nilasuwarna, eign. van een zoom van Djanaka. Nilapati, eign. van een dochter van Djanaka. Nilapracăndha, Kw. een regenwolk, die door wind voortgedreven wordt [=mêndhung dadi angin].
nuli :
zie tuli, III.
nuluh :
zie suluh.
nêluhi :
K.N. een licht verspreiden, helder maken, schijnen, verlichten; vervrolijken [=prabawaning cahya].
nilani :
zie sêla.
nalendra :
z.v.a. narendra.
nalar :
K.N. aanleiding, oorzaak; beleid, verstand, rede, overleg; gaardheid, imborst; de toedragt of omstandigheden van een zaak [Ar. [nazhar], beschouwing, betrachting, overweging, consideratie]. nalar saking, uit overweging van, uithoofde van, wegens. kurang nalar N., -kirang nalar K., onwijs. bubrah nalare N., bibrah nalaripun K., radeloos, wanhopig worden. -analar en nalarake N., -kên K., de bijzonderheden van iets vermelden, een zaak omstandig verhalen.
nalirah :
Kw. verhaal.
nêlorong :
K.N. met een speer of harpoen naar iets werpen.
nêluk :
zie cêluk.
nalika :
K.N. tijdens, ten tijde dat, toen, wanneer; terwijl [=măngsa en tatkala]. ing nalika en nalikane N., nalikanipun K., hetzelfde. sanalika of ing sanalika, ter zelfder tijd, op hetzelfde oogenblik. ing sanalika punika, op dat oogenblik. -katalika, hetgeen op dien tijd gebeurd is, toen.
nalikuri :
K.N. acht op iets of iemand slaan.

--- 96 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 02: Na): Citra 9 dari 13
nilakrama :
Kw. iemand beleefdelijk vragen.
nalasah :
zie salasah.
nêlasih :
zie sêlasih.
nalusur :
K.N. met de hand over iets heên strijken.
nêlosor :
K.N. het kruipen op den buik van een slang; kruipgewas.
nalêsêb :
of nêlasab, K.N. egens tusschen indringen, zich tusschen iets verbergen.
nêlasab :
zie nalêsêb.
nalisib :
K.N. op zijde gaan, uitwijken, ontwijken.
nulya :
zie tuli, III.
nalaya :
zie sulaya.
nêlimpang :
zie simpang.
nilib :
zie silib.
nêlăngsa :
K.N. berouw over iets hebben, spijt gevoelen; vergiffenis vragen; zich zelf iets te verwijten hebben [=calathu rumăngsa ing kaluputan]. -panêlăngsa, berouw, spijt, leedwezen.
napa :
en nênapa, zie apa en sapa.
napu :
zie sapu.
nêpi :
zie sêpi.
napih :
zie sapih.
niphro :
verbastering van miphro, Mevrouw.
nepak :
zie nyepak.
niphkah :
Ar. [nafaqah], uitgaven, uitgaven voor levensonderhoud; bepaaldelijk het onderhoud, dat de man volgens het Mohammedaansche regt vervligt is zijn vrouw te geven.
naptu :
Ar. de geheime beteekenis van een eijfer, van een letter of van een dag [Ar. [nafts], blazing, uitblazing, bezwering, betoovering].
nêptu :
zie sêptu.
naput :
zie saput.
nêpatani :
zie supata.
nêpsu :
K.N. [ook srêngên, K.N., duka K.h.] drift, hartstogt, toorn, gramschap; toornig, boos [Ar. [nafs]]. nêpsu bangêt N., nêpsu sangêt K., woedend, razend; woede. -nêpsoni, kwaad op iemand zijn, iemand berispen. -kanêpson, vergramdheid.
napas :
I. K.N. ros, roodachtig, voskleur van een paard [Sd. id.]. II. Ar. [nafas], de adem; lust, drift, hartstogt. nangèkake napas, de hartstogten opwekken.
niphas :
K.N. het baden van een vrouw na de maandstonden of na de bevalling [Ar. [nifaas], bloedvloeijing na een bevalling].
napung :
K.N. deel aan een gevecht nemen.
nepangi :
K.N. met de voeten schoppen.
nêdha :
K.N. welaan! kom aan! [zie têdha].
nodhi :
K.N. voorstellen, een voorstel doen.
nidham :
z.v.a. nyidham.
nêdhêng :
zie sêdhêng.
nêja :
zie sêdya.
niji :
zie siji.
nuja :
naam van een roode bloem.
neje :
zie seje.
nojoh :
zie cojoh.
najan :
zie nadyan.
nêjèni :
zie saji.
nujèni :
zie suji.
najis :
Ar. [najis], vuil, onrein, onheilig [Ml. id.].

--- 97 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 02: Na): Citra 10 dari 13
nujus :
van een vrouw, het huis zonder voorkennis van den man wegens huislijk ongenoegen verlaten [Ar. [nusyuuz], weêrspannigheid van een vrouw tegen haar man].
nujwa :
zie tuju.
nujum :
K.N. planeet [Ar. [nujuum], sterren, het gestarnte]. juru nujum, en ook enkel nujum, een sterrewichelaar, astroloog [Ml. id]. -panujuman, strerrewichelarij.
naya :
Kw. het gelaat; glans, kleur [=ulat, cahya en rupa].
nayuh :
Kw. de haud omhoog houden, naar de hoogte reiken [vrg. ngayuh].
niyah :
niyahi, zie niyat.
nayaka :
ook niyaka Kw. de eerste, voornaamste; een hoofd, aanzienlijke, groote; raadsheer, hofgroote; een voornaam diamant [=pangarêp, punggawa en tumênggung. Skr. nåjaka, leidsman, geleider; een hoofd; een bevelhebber; het middelste juweel van een halssieraad].
niyaka :
zie nayaka.
niyat :
ook niyah K.N. voornemen, oogmerk, doel, bedoeling, plan [Ar. [niyyat], Ml. id.]. aniyat, een oogmerk hebben, voorhebben, van zins zijn. -niyati ook niyahi, iets bedoelen, iets ten oogmerk hebben. kaniyatan, besluit, voornemen, oogmerk; aanslag.
niyata :
Kw. werkelijk, waarlijk, inderdaad [=nyata. Sd. klaarblijkelijk; openbaar].
nayuti :
zie sayut.
niyaya :
zie aniaya.
niyaga :
N., niyagi K., een gamêllan spelen. -niyagakake N., niyagakakên K., voor iemand op de gamêllan spelen.
niyagi :
zie niyaga.
nayogya :
zie yogya.
nayabi :
zie sayab.
niyang :
Kw.; niyangakên, rigten, mikken. niyangakên jêmparing, met een pijl mikken.
nêm :
somtijds ênêm, en als bepaling achter een zelfstandig naamwoord geplaatst, nênêm. K.N. zes [Ml. [nam of enam]]. kaping nêm of ping nêm, de zesde; zes maal. -ngênêm, elk zes. -ngênêmi, een offerhande doen voor een vrouw, die voor de eerste maal in de zesde maand van haar zwangerschap is. -kanêm, de zesde (bij vijf andere). kanêm sigajung, zesdehalf djoeng. -nêmbêlas, zestien. -ngênêmbêlas, elk zestien. ngênêmbêlas tèng, zestiendehalf dubbeltje.
nèm :
zie nom.
nom :
gew. anom of ênom N., nèm, gew. anèm of ênèm K., jong, jeugdig [Sd. id.]. mas ênom, grof goud, goud van slecht allooi. -anoman N., aneman K., jonkheid, jeugd. -nonoman N., neneman K., jeugdig; jeugd. -ngênomake N., ngênèmakên K., jong maken, verjongen. -kanoman K.N. naam van een soort van poortwachters in de Kraton te Soerakarta. kanoman kadospatèn, naam van beambten in dienst van den kroonprins.
nama :
ook wel nami K. [ook wasta K., aran en jênêng N.] naam, benaming [Ml. [nama], Skr. nåma].

--- 98 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 02: Na): Citra 11 dari 13
nama of anama, genaamd zijn, heeten. -namani of namakakên, noemen, iemand een naam geven. kanamanan of kanamakakên, genoemd worden [Een ander namakakên, zie onder tama, II.].
nami :
zie nama.
namun :
zie samun.
namar :
zie samar.
namur :
zie samur.
namakakên :
zie nama en tama.
namudana :
zie samudana.
namadi :
z.v.a. nyamadi.
numpu :
K.N. bijeen drijven, bij elkander brengen.
nampan :
Kw. schenkbord, presenteerbord [=patadhahan].
nimpuna :
eign. van een Boetå, die ook Kålå-Srênggi genoemd wordt.
nimpuni :
zie impun.
nimpar :
zie simpar.
nampurnakakên :
zie sampurna, II.
nampak :
zie nampêk.
nampêk :
of nampak K.N. raken, treffen, tegen iets aanraken; tegen, van den wind. -nampêkakên muka, met iets het gezigt raken. -nampêki, iets raken, op iets neêrvallen; iets verbergen, bedekken.
nimpang :
zie simpang.
nêmbah :
zie sêmbah.
nambêr :
zie sambêr.
nêmbur :
zie sêmbur.
nambrama :
zie sambrama.
nimbrung :
Kw. deel aan een gevecht nemen.
nimbok :
zie bij nini.
nêmbadani :
zie sêmbada.
nèmbèl :
K.N. stoppen, lappen [vrg. tambal].
nêmbêlas :
zie nêm.
nambang :
I. K.N. iemand iets in den weg leggen; belleten, hinderlijk zijn. II. Kw. duizendtal. sanambang, duizend [sanêmbang = sèwu].
nambung :
of nambong, I. N. zich onkundig houden, voorgeven iets niet te weten, onnoozelheid voorwenden. II. nambung zie sambung.
nambong :
zie nambung I.
numbang :
zie sumbang.
naming :
zie amung.
namung :
zie amung.
naga :
K.N. een groote slang, een draak; ook eign. van Ănta-boga [= ula gêdhe of sawêr agêng. Ml. [naga]; Skr. någa, een slang, in het bijzonder de cobra capella; ook naam van een godheid, die de gedaante heeft van een slang met een menschelijk aangezigt]. Nagagini, eign. van een dochter van Ănta-boga. nagasari, nagasantun, nagapuspa, naga puspita, en nagasinom, namen van een heester, die schoone bloemen draagt, de accacia aurea of calophyllum nagasari [nagapuspa = nagasari en nagasantun = kayu papêthetan ing taman. Ml. [naga sasra] id.; Skr. Någapoepa, ook Någa, Kêsjara of Någakêsjara genaamd]. Nagapasa, naam van een fabelachtig wapentuig [Skr. Någapåsja, een wapen van Waroena, den god der zee].

--- 99 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 02: Na): Citra 12 dari 13
nugi :
zie ugi.
nigèni :
K.N. iemand mistrouwen, wantrouwen.
nagri :
zie nagara.
nagara :
N., nagari, ook wel nagri K., hoofdplaats, rijkszetel, residentie van den vorst; een stad; een land, rijk [Sd. nagara of nagari, Ml. [nagari], id.; Skr. nagara m., nagari, vr., stad]. -panagara N., panagari K., een landschap.
nagari :
zie nagara.
nugraha :
K.N. zegen, heil, voorspoed, welvaart [= kaluwiyan, Ml. [anugerah], Skr. anoegraha (anoegrahah) gunst, zegen. De ware vorm van het woord is dus anugraha]. kanugrahan, begunstigd, gezegend; zegen; hoogheid, heerlijkheid [=kaluwiyan].
nigêg :
zie sigêg.
nigang :
zie tiga.
nèb :
Kw. z.v.a. nyèb.
nabi :
I. K.N. proopheet [Ar. [nabiy]; Sd. Ml. id.]. -kanabèn of kanabeyan, het ambt of de waardigheid van propheet. II. Kw. de navel; als Tj. Sêngk. één [= wudêl en têngah-têngah, Skr. nåbhi].
nêbar :
zie sêbar.
nabrang :
zie sabrang.
nêbak :
zie cêbak.
nabda :
zie sabda.
nêbut :
zie sêbut.
nubuwah :
nurbuwah of nurbuwat, Kw. vorstelijke glans, luister [nurbuwat = cahya saking nugrahaning Pangeran Kang Luwih, Misschien is het het Ar. [nubuwahah], het vermaard, beroemd zijn, of [nubuwwah], de waardigheid van een propheet, en heeft men ook nurbuwah voor nubuwah gezegd, omdat het Ar. [nuur] licht beteekent].
nêbal :
K.N. van den regten weg afwijken; ongehoorzaam zijn.
nablèk :
z.v.a. nyablèk.
nablêg :
K.N. mokken, morren; stug, weêrbarstig zijn.
nabag :
K.N. een omtuining, omheining maken.
nèthèl :
K.N. optornen, losmaken [De grondvorm is thèthèl].
nêng :
Kw., ênêng N. [kèndêl K.] het zwijgen; stilte, rust. -nêng Kw., umênêng, gew. mênêng N. [kèndêl K.] zwijgen; zich stil houden; ophouden. -ngênêngi, iemand tot zwijgen brengen, den mond stoppen. -ngênêng-ênêngi K.N. sussen. -ngênêngake N. [ngèndêlakên K.] doen zwijgen, schorsen; staken, stremmen; iets stil laten zitten. II. zie onêng.
ning :
I. Kw. z.v.a. ing. II. ning, êning en wêning Kw. [=padhang, padhang kang nora kawoworan], suci en cipta kang nora kawoworan], ngêning K.N. klaar, helder, zuiver, rein [Ml. [hening] en [bening]; b.v. banyu bêning, klaar water. -ngêningake N., -kên K., klaar helder maken, tot klaarheid brengen. ngêningakên tingal of ngêningakên cipta, het oog of de gedachte louteren, van al het eindige aftrekken en tot het oneindige verheffen.
nung :
of anung Kw. uitmuntend, voortreffelijk, buitengemeen, verheven [anung = luwih, dhuwur [dhu...]

--- 100 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 02: Na): Citra 13 dari 13
[...wur] en utama]. tiyang anung, een buitengemeen mensch. nung-anung, de voornaamste personen, de hoogte adel.
nanga :
zie sanga.
nănga :
zie sanga.
nangoni :
zie sangu.
nangcang :
zie cancang.
ningcing :
zie cincing.
năngka :
naam van een vrucht, de zuurzak, Nangka [Sd. Ml. nangka]. kajêng nangka, Nangka-hout, Nangka-boom, (artocarpus integrifolia).
nungka :
K.N. iemand achterna zenden; volgen.
nungku :
1. gedurig, aanhoudend. 2. zich geheel voorover bukken; een aandachtige houding in het gebed aannemen [=mênêng].
ningkah :
I. Ar. [nikaah], huwelijk; huwen, trouwen [Sd. nikah]. -ningkahake N., -kên K., een huwelijk tot stand brengen, doen of laten huwen, in den acht vereenigen. -paningkah, voltrekking van een huwelijk; huwelijksvoor-waarde. II. zie tingkah.
nangkoda :
zie nakoda.
nangkula :
zie nakula.
nungkêmi :
zie sungkêm.
nungkêbi :
K.N. zich verschuilen, verbergen.
nangting :
zie tari.
nungsa :
zie nusa.
nangsah :
zie mangsah.
ningsêti :
zie singsêt.
ningsal :
zie singsal.
nangsang :
zie sangsang.
nungsang :
zie sungsang.
nungsung :
zie sungsung.
nongsongi :
zie songsong.
nanglêd :
zie tangguh en tanglêd.
năngga :
zie săngga.
nênggih :
zie inggih.
nêngguh :
z.v.a. nênggih (zie inggih). -anêngguh-nêgguh, iets vasttellen, bepalen.
nanggêni :
K.N. pal staan, zijn man staan.
ninggil :
K.N. iets uit de hoogte doen neêvallen.
nanggal :
of nênggala, naam van een werpspies met weêrhaken [Het wordt verklaard door gêgaman].
nênggalang :
K.N. beletten, verhinderen, tegengaan [vrg. nanggulang, bij tanggulang].
nanggung :
benaming den Arenboom [zie ook taggung].
nunggèngtaya :
K.N. klein achten, minachten [= angi rahina].
nanging :
of ananging ook anging, en in poëzie ook nging [welk laatste dus de grondvorm schijnt te zijn] K.N. doch, echter, maar.